Reading Online Novel

Het Zevende Kind(290)



Hij moet van meet af aan hebben gedacht dat al deze gezamenlijke interessepunten alleen waren ontstaan in gelukkige, parallelle sporen, die op bijna miraculeuze wijze elkaars baan volgden, en dat hij daarom een zielsverwant van een zeldzaam kaliber had gevonden. Maar mijn bedrog had hem een andere mogelijkheid getoond. Het suggereerde een patroon dat iedere wetenschappelijke waarnemer ongerust zou maken, want het was te perfect, en zoals ik het zie, verkoos hij de schoonheid en het vertrouwen boven de scheefheid en het onvoorspelbare – de Koningin van Kongslund boven het meisje in de torenkamer – en welke man zou dat niet gedaan hebben?

Wanneer hij bij mij op bezoek komt, hebben we het niet over Susanne Ingemann – of over wat er zich als kind tussen hen heeft afgespeeld. Hij heeft ook met geen woord gerept over onze ontmoeting in het Kustsanatorium, toen ik daar kwam als het blinde meisje – en ik voel dat hij ook dat als een bedrog opvat. Mijn eerste. Hij gaat niet langer in mijn rolstoel zitten, hij gebruikt mijn verrekijker niet meer, en hij past er wel voor op dat hij niet uit het raam kijkt, waar zijn ogen kunnen worden aangetrokken door het licht boven de Sont, en Hven.

‘Mensen zoals wij zullen altijd dat gevoel in ons hebben,’ zei hij toen hij me voor de laatste keer bezocht (hoewel hij dat natuurlijk niet wist) – zoals altijd naar zeep en wol ruikend, zoals wijze mannen dat doen. ‘We lagen in het Duister, niet wetend wie we waren en waar we naartoe gingen, maar we waren samen, Marie. We konden elkaar voelen, zelfs al zou dat niet mogelijk moeten zijn voor kinderen die zo klein zijn. We praatten met elkaar, ook al hadden we nog geen taal. Dat is wat het wonder is, want wij bewezen dat geen mens ooit helemaal alleen is.’

Op het laatste moment bleef hij bij de deur staan, als getroffen door een voorgevoel over deze definitieve scheiding en zei: ‘Voor mensen als wij zullen alle mensen die we ontmoeten een van de blauwe olifantjes zijn. Daarom kunnen we niemand haten of veroordelen, of afwijzen, want ooit lagen ze hier zelf – vlak naast ons – en praatten met ons in het Duister. Dat gevoel kan niemand ooit veranderen.’

Hij stopte halverwege de gang en sprak deze laatste woorden: ‘Marie, het enige probleem dat in de wereld bestaat, tussen rechts en links en licht en donker, dom en slim en ouders en kinderen, is dat we allemaal het inlevingsvermogen vergeten waarmee we geboren worden...’ Hij deed een stap terug, de duisternis in, maar ik kon zijn stem nog steeds horen. ‘De Olifantjeskamer bewijst dat mensen niet vanaf het begin die veroordeling met zich meedragen...’ Hij klonk even alsof hij zou gaan huilen – ‘... en dat bewijst dat Niels Bohr gelijk had – dat een elektron nooit tot rust komt in dezelfde toestand als je dat niet wilt. Het is niet mogelijk – er is niets dat voorbestemd is.’

Zo klonk zijn laatste groet – een beetje naïef – maar ik zou er misschien toch voor hebben gekozen hem te geloven, ware het niet voor het boek dat ik net uit Gerda’s en mijn pleegmoeders armen had ontwrongen.

Het was niet langer een wereldvreemd kindertehuisprotocol vol herinneringen van een oude vrouw aan lang vergeten ter adoptie opgegeven kinderen en adoptieouders. Het was een wapen, en een uitermate wreed wapen omdat het de beschrijving bevatte van de werkelijkheid die zo lang verborgen was geweest.

Het vertelde het verhaal van het sprookjesachtige bedrog. Over de werkelijke zonde van een landsvader, en van de cynische plannen van drie mensen en het spel rond het lot van zeven kinderen. Carl, Ole, Magna – Peter, Asger, Severin, Susanne, Orla, Nils – en ikzelf.

Het vertelde het verhaal over de loopbaan van een moordenaar.

En het zou iedereen neerhalen die er onderweg bij betrokken was geweest.





39 | Nemesis


12 september 2009



Er zijn grafstenen die zijn uitgehouwen als opengeslagen sprookjesboeken waar de naam van de overledene staat ingebeiteld in verguld messing op de linkerkant van het boek. Ik had liever gezien dat mijn levensvriendin, de spastische Magdalene, was begraven onder zo’n steen, in plaats van ongemarkeerd onder de twaalf beuken daar op de helling; de grote Sprookjesdichter was immers te gast geweest in de witte villa in de jaren voor ze geboren werd – en ze had een plaats aan zijn zijde kunnen hebben gekregen, daar was ik zeker van.

Had ik mijn pleegmoeder iets dergelijks voorgesteld, dan zou ze om mij hebben gelachen met het diepe rommelen dat als een geruststelling was bedoeld voor de kinderen waarover ze waakte. Ze zou haar hand op mijn linkerschouder hebben gelegd en hebben gezegd: ‘Marie, in de echte wereld bestaat God noch de duivel. Hier bevindt zich slechts de werkelijkheid. We worden geboren en we sterven – en in de tussentijd moeten we proberen de dingen zo goed mogelijk te doen.’