De vergeten tuin(144)
‘Net als Doornroosje, diep in slaap tot de betovering wordt verbroken.’
‘Maar dat is het ’m nou juist; die tuin heeft niet geslapen. De bomen zijn blijven groeien en dragen vrucht, al is er niemand geweest om het te waarderen. Je zou de appelboom eens moeten zien, die lijkt wel honderd.’
‘Dat is hij ook,’ zei Julia. Ze ging rechtop zitten en schoof haar bord opzij. ‘Althans bijna.’ Ze bladerde een paar plakboeken door en ging met haar vinger langs de ene bladzijde na de andere, sloeg door en weer terug. ‘Voilà,’ zei ze, en ze tikte op de bladzijde. ‘Hier hebben we het. Vlak na Rose’ achttiende verjaardag, voor ze naar New York ging waar ze Nathaniel ontmoette.’ Julia zette een leesbril met een turquoise en parelmoer montuur op het puntje van haar neus en las voor.
‘21 april 1906. Wat een dag! En dan te bedenken dat ik aan het begin dacht weer een eindeloze dag binnen te moeten doorbrengen. (Toen dokter Matthews een paar gevallen van verkoudheid in het dorp had gemeld, was mama als de dood dat ik ziek zou worden en het weekeinduitstapje van volgende maand gevaar zou lopen.) Eliza had als altijd andere plannen. Zodra mama met het rijtuig was vertrokken naar de lunch bij lady Phillimore, verscheen ze in mijn kamer. Ze had rode wangen (wat benijd ik haar alle tijd die ze in de buitenlucht doorbrengt!) en ze wilde met alle geweld dat ik mijn plakboek (want ik zat net aan jou te werken, lief dagboek!) weglegde en met haar meeging door de doolhof. Er was daar iets wat ik moest zien
Mijn eerste neiging was tegenstribbelen. Ik was bang dat een van de bedienden me zou verklikken bij mama en ik heb geen zin in ruzie, zeker niet met de reis naar New York in het verschiet, maar toen zag ik dat Eliza ‘die blik’ in haar ogen had, de blik die ze krijgt als ze een plannetje heeft bekokstoofd en geen tegenspraak duldt, de ‘blik’ die me de afgelopen zes jaar in meer hachelijke situaties heeft gebracht dan ik me wil herinneren.
Mijn lieve nicht was zo opgewonden dat het onmogelijk was om me niet door haar enthousiasme te laten meeslepen. Soms denk ik dat ze voldoende levenslust heeft voor twee, wat maar goed is ook, omdat ik dikwijls zo lusteloos ben. Voordat ik het wist, holden we samen gearmd en giechelend door de tuin. Davies wachtte ons bij de ingang van de doolhof op; hij ging gebukt onder het gewicht van een enorme potplant, en de hele weg door de doolhof bleef Eliza teruglopen met het aanbod om te helpen (wat hij steeds afsloeg) en dan sprong ze weer naast me, greep ze mijn hand en trok ze me verder. Zo liepen we de doolhof door (die Eliza op haar duimpje kende), in het midden staken we de open plek met het zitje over, we liepen langs de koperen ring waaronder zich volgens Eliza die vreselijke nauwe tunnel bevindt, tot we eindelijk bij een metalen deur met een groot koperen hangslot kwamen. Met veel zwier haalde Eliza een sleutel uit de zak van haar rok, en voordat ik kon vragen hoe ze in hemelsnaam aan dat ding was gekomen, had ze hem al in het slot gestoken. Ze draaide het slot open en duwde zo hard tegen de koperen ring dat de deur langzaam openzwaaide.
Daarachter was een tuin. Hij leek op de andere tuinen van het landgoed en toch was hij anders. Om te beginnen was hij helemaal ommuurd. Aan alle vier de kanten stonden hoge muren van natuursteen, slechts onderbroken door twee deuren recht tegenover elkaar, een in de noord- en een in de zuidmuur…’
‘Dus er is nog een poort,’ zei Cassandra. ‘Die heb ik niet gezien.’
Julia keek over haar bril. ‘Omstreeks 1912… 1913… zijn er dingen veranderd. De bakstenen muur aan de voorkant bijvoorbeeld. Misschien hebben ze de deur toen verwijderd?’
Cassandra knikte en Julia ging door met voorlezen.
‘De tuin zelf was keurig, maar er stonden nog te weinig planten. Hij zag eruit als een braakliggende akker, wachtend om te worden ingezaaid na de wintermaanden. In het midden stond een sierlijke smeedijzeren bank bij een vogelbadje van steen, en op de grond stonden een paar houten kisten met potplantjes.
Eliza holde naar binnen met de gratie van een schooljongen.
“Wat is dit?” vroeg ik verbaasd.
“Een tuin. Die verzorg ik. Je had het onkruid moeten zien toen ik net begon. We hebben het best druk gehad, hè, Davies?”
“Dat hebben we zeker, juffrouw Eliza,” zei hij, terwijl hij de potplant bij de zuidmuur zette.
“Het wordt onze tuin, Rose, van jou en mij. Een geheime plek waar we samen kunnen zijn, alleen wij tweeën, precies zoals we het ons hebben voorgesteld toen we klein waren. Vier muren, poorten die op slot kunnen, ons eigen paradijsje. Zelfs als je niet zo lekker bent, kunnen we hier komen, Rose. De muren beschermen de tuin tegen de ruwe zeewind, dus kun je nog steeds de vogels horen zingen, de bloemen ruiken en de zon op je gezicht voelen.”