Reading Online Novel

De Hoeders Van Het Verbond(54)



Hij moet ooit een gedistingeerde en knappe man zijn geweest. Zijn haar is zilvergrijs en achterovergekamd. Zijn knappe, gelijkmatige gelaatstrekken geven hem het uiterlijk van een gevallen aristocraat die zijn erfenis heeft verspeeld en op de zak leeft van een verlopen drinkebroer. Hij kijkt even naar me op. Ik meen hem vaag te herkennen, alsof we ooit samen op een feest waren en ons daar laveloos hebben gedronken, waarna we elkaar volledig vergeten zijn.

Ik ga op de lege stoel naast hem zitten. Ik zeg geen woord. Hij ademt zwaar. Alleen al mijn aanwezigheid maakt hem onrustig.

'Ik weet wie je bent', zegt hij. Zijn stem klinkt een beetje nasaal.

Ik ben te perplex om te antwoorden. 'En ik weet waarvoor je komt.'

Nog altijd zonder een woord te zeggen steek ik mijn hand naar hem uit. De mijne is nog witter dan de zijne. De handdruk is verrassend stevig.

'Het spijt me dat ik aanschoten ben. Bjørn Beltø.' Hij spreekt mijn naam bijna perfect uit. 'De beroemde Bjørn Beltø zelf. De archeoloog die The Shrine of Sacred Secrets heeft gevonden.'

'De SIS heeft hem gevonden. Mijn opdracht was om erop te passen.'

'En dat heb je gedaan.'

'Dat was mijn werk.'

'En nu - de Snorri-codex. De Thingvellir-rollen. Een graf onder het Lyse-klooster. Durf je met mij naar de bar te gaan?'

'Graag.'



2

Het Schimmer Instituut ligt slaperig in een dal van een ongastvrije steenwoestijn, omringd door olijf- en vijgenbomen. De weg van het instituut naar de beschaving is een kaarsrechte asfaltstrip van horizon naar horizon waarboven de hete lucht trilt. De hellingen rond het instituut zijn begroeid met oleanders, olibanumbomen en sandelhoutbomen. Zevenhonderd jaar geleden bouwden monniken in deze oase van stilte een klooster. Begin jaren zeventig van de vorige eeuw werd het zonovergoten stenen kloostergebouw uitgebreid met vele duizenden vierkante meters aluminium, glas en spiegels. Bibliotheken. Archieven. Collegezalen en onderzoeksruimten. Hotelvleugel. In dat monsterachtige mengsel van oud en modern werken theologen en filosofen, linguïsten en paleografen, etnologen, historici en archeologen samen. Ieder van hen is op zijn vakgebied de meest vooraanstaande expert. In de archieven bewaart het instituut perkamenten manuscripten, geschriften op papyrus en documenten die helemaal tot de voorchristelijke tijd teruggaan. Sommige medewerkers restaureren teksten uit het verleden. Andere vertalen ze. Weer andere leggen de inhoud uit.

En sommige zitten in de bar te drinken.



'Wat een vooraanstaande archeoloog van een middelmatige onderscheidt,' zegt Stuart Dunhill terwijl hij me opneemt - vervormd door een glas gin-tonic - 'is het vermogen om een logisch patroon te zien in plaats van chaos. Een goede archeoloog is een detective. Hij ziet kans om in de geest, de gedachtegang, van degene die hij onderzoekt binnen te dringen. We moeten begrijpen hoe ze dachten, de mensen van wie we sporen zoeken.' Hij leunt naar voren en gaat zachter praten: 'Waarom denk jij dat die mannen van de sjeik jou je gang laten gaan? Ik zal je zeggen waarom. Ze weten dat de kans dat jij datgene vindt waarnaar zij op zoek zijn groter is dan wanneer zij het doen! Jij bent een uitzonderlijke archeoloog, Bjørn. Je bent doelgericht, verbeten en talentvol. Daarom lukt het je de raadsels op te lossen waar je voor staat.'

'Hoe weet jij wie ze zijn?'

'Dat ze werken voor de sjeik? Nogal logisch. Hij is de enige die gek én rijk genoeg is om zo'n operatie op touw te zetten.'



3

Als we elkaar later die avond weer zien, vertelt Stuart Dunhill over zijn jeugd in een elitair milieu in Windsor. Hij maakt me deelgenoot van zijn fascinatie voor de geschiedenis van de Oudheid en hoe zijn jacht naar sporen, helemaal tot in de tijd van Mozes, hem in 1977 leidde naar de grafkamer bij Luxor. De lachsalvo's van zijn collega's toen hij zijn theorieën over de Vikingtocht naar Egypte ontvouwde in National Geographic Magazine hebben hem gebroken. 'Maar ik heb het aan mezelf te danken', zegt hij bij zijn negende of tiende gin-tonic.

'Wat gebeurde er?'

'Ik was dom. Ik was zo door het dolle heen van mijn vondsten dat ik die met iedereen wilde delen. Direct. Ik had niet door dat ik beter kon wachten. Ik was jong en ik maakte me niet druk om de eigen methoden, de eigen tradities, van de wetenschap. Dat had ik wel moeten doen. Dat begrijp ik nu. Ik had over mijn vondsten in gerespecteerde vaktijdschriften moeten publiceren. Ik had mijn theorieën moeten documenteren en beargumenteren zodat mijn collega's ze kritisch konden bekijken. Ik lanceerde immers een nieuwe theorie. Vikingen in Egypte ... Ik beschikte over geloofwaardige aanwijzingen, maar die veronderstelden wel een goedwillende uitleg. Om anderen te overtuigen van mijn expertise, moest ik niet alleen overtuigend kunnen argumenteren tegen de heersende opvattingen en kennis, maar ook de houdbaarheid van mijn alternatieve hypothese kunnen documenteren. Moeilijk, moeilijk ... Het kost jaren om een heel vakgebied te overtuigen. Zelfs als je gelijk hebt.'