Daniel, Zoon Van De Wind(18)
'Wat voor leven denk je hem te kunnen geven ?'
'Beter dan dit hier.'
'Denk je dat hij het overleeft? Een reis over zee? De kou in Zweden? De sneeuw en wind en al die idioten daar? Je bent niet alleen gek. Je bent ook nog verwaand. Heb je dat insect al gevonden ?'
Bengler liet zijn potje zien.
'Een kever. Met bijzondere voelsprieten. Hij heeft nog geen naam.'
'Je jaagt die jongen de dood in.'
'Integendeel. Zeg maar wat je voor hem wilt hebben.'
Andersson glimlachte.
'Een belofte: dat je ooit terugkomt om te vertellen hoe het hem vergaan is.'
Bengler knikte. Hij beloofde het. Nog steeds zonder nadenken.
'De kist wil ik houden', zei Andersson. 'Het ongedierte krijg je gratis.'
Daarna beduidde hij Geijer de jongen uit de kist te tillen. Hij was erg klein van stuk. Bengler schatte hem een jaar of acht, negen. Hij ging op zijn hurken voor hem zitten. Toen hij glimlachte deed de jongen zijn ogen dicht, alsof hij zichzelf onzichtbaar wilde maken. Bengler vond dat hij de jongen een naam moest geven. Dat was het allerbelangrijkste. Een mens zonder naam bestond niet. Hij dacht direct aan zijn eigen achternaam. Wat paste daarbij?
'Je kunt hem Lazarus noemen', stelde Andersson voor, die opnieuw zijn gedachten had gelezen. 'Dat was toch degene die is opgestaan uit de doden ? Of waarom geen Barabbas ? Zodat hij naast je kan hangen aan het kruis dat je voor hem timmert.'
Bengler had Andersson op dat moment het liefst doodgeslagen.
Als hij sterk genoeg was geweest. Maar Andersson zou hem afschudden als een insect.
'Je vindt Barabbas geen goed voorstel ?'
Bengler merkte dat hij zweette.
'Barabbas was een rover. We hebben het hier over een naam voor een in de steek gelaten kind.'
'Hij weet toch niet wat er in de bijbel staat?'
'Op een dag zal hij het weten. Hoe moet ik dan uitleggen dat ik hem naar een rover heb vernoemd?'
Andersson barstte in lachen uit.
'Volgens mij meen je ook nog wat je zegt. Dat je de jongen mee wilt nemen overzee en dat hij zal overleven. Dat ik zo'n godvergeten idioot onder mijn dak heb.'
'Ik ben binnen de kortste keren vertrokken.'
Andersson spreidde zijn armen uit alsof hij vrede wilde sluiten.
'Misschien kan ik hem David noemen', opperde Bengler.
Andersson fronste zijn voorhoofd.
'Die herinner ik me niet. Wat heeft hij gedaan ?'
'Gevochten met Goliath.'
Andersson knikte.
'Is wel toepasselijk. Want tegen een goliath zal hij moeten vechten.'
'Josef', zei Andersson plotseling. 'Hij die verstoten werd. Josef is een mooi naam.'
Bengler schudde zijn hoofd. Zijn eigen vader had Josef als tweede naam gehad.
'Niet geschikt.'
'Waarom niet?'
'Wekt onaangename herinneringen', antwoordde Bengler vaag.
Andersson vroeg niet verder.
Terwijl ze praatten verroerde de jongen zich niet. Bengler begreep dat hij verwachtte dat er iets gruwelijks zou gebeuren. Dat hij geslagen zou worden, misschien zelfs gedood.
'Heeft hij gezien wat er met zijn ouders gebeurd is?'
Andersson haalde zijn schouders weer op. Hij was teruggekeerd naar het zout. Geijer balanceerde boven op een trap.
'Kan zijn. Heb ik niet naar gevraagd. Waarom zou je vragen naar dingen die je liever niet wilt weten? Ik heb gezien hoe de Duitsers op deze mensen jagen alsof het ratten zijn.'
Bengler legde zijn handen op het hoofd van de jongen. Zijn lijf was gespannen. Hij hield zijn ogen voortdurend gesloten.
Op dat moment wist Bengler het.
De jongen zou Daniël heetten. Daniël die in de leeuwenkuil had gezeten.
Dat was een toepasselijke naam.
'Daniël', zei Bengler. 'Daniël Bengler. Het klinkt joods. Maar aangezien je zwart bent, ben je geen jood. Nu heb je een naam.'
'Hij zit onder de luizen. Bovendien is hij ondervoed. Laat hem aansterken en was hem. Anders is hij dood nog voordat je in Kaapstad bent. Voordat hij beseft dat hij een christelijke naam heeft gekregen.'
Die avond verbrandde Bengler de kleren van de jongen. Hij schrobde hem in een houten vat en trok hem een van zijn overhemden aan. Het reikte tot zijn enkels. Benikkolua was de hele tijd in de buurt. Zij had de jongen willen wassen. Maar Bengler wilde het zelf doen. Misschien zou dat de blinde angst van de jongen verminderen. Tot nu toe had hij geen woord gezegd. Hij hield zijn kaken stijf op elkaar. Zelfs wanneer Bengler hem eten wilde geven deed hij zijn mond niet open. Hij denkt dat zijn leven wegvliegt wanneer hij zijn mond opendoet, dacht Bengler.
Hij vroeg Benikkolua het te proberen. Maar de jongen hield zijn mond.
Andersson stond het geheel op afstand gade te slaan.
'Neem een tang', zei hij. 'Breek zijn mond open. Ik begrijp die zachte aanpak niet. Als je levens wilt redden, moet je met harde hand te werk gaan.'
Bengler antwoordde niet. Het zou een opluchting zijn als hij van Andersson afwas. Ondanks alle hulp die hij van hem gekregen had besefte Bengler dat hij al een hekel aan hem had gehad vanaf het moment dat hij een gat in de buil op Anderssons rug moest prikken. Hij vond Andersson hetzelfde als de Duitsers of Portugezen of Engelsen, die de zwarten kwelden en op hen joegen alsof ze ratten waren. Andersson vertoonde eenzelfde wreedheid, maar dan op een beschaafde manier. Want wat was eigenlijk het verschil tussen mensen in de boeien slaan of ze uitdossen in een onbegrijpelijke klederdracht? Hij bedacht ook dat hij dat tegen Andersson moest zeggen, hem ten afscheid moest laten blijken dat hij hem doorzag. Maar hij wist dat de moed hem zou ontbreken. Andersson was te sterk voor hem. Vergeleken met hem behoorde Bengler tot een onbeduidende dynastie die nooit de macht over de woestijn zou krijgen.