Dagboek van een submissive(80)
‘Zit het?’
Stom genoeg knikte ik voordat ik hem een mompelende bevestiging gaf.
‘Je kunt jezelf nu proeven, of niet?’
Ik weet dat hij een antwoord verwachtte, maar mijn tweede mompel was stiller en – als het al mogelijk is dat een mompel zo klinkt – gevuld met schaamte.
Hij lachte. ‘Kom, Sophie. Je kent de regels. Antwoord me zoals het hoort.’
Ik was ziedend. Ik klemde mijn lippen rondom de stokjes zo goed en zo kwaad als dat ging, want mijn tong stak omhoog in het duister.
‘Je kunt best praten met zo’n klem, Sophie, en je zult ook praten. Ik heb de hele nacht en het enige wat jij doet, is meer problemen voor jezelf veroorzaken.’
Ik zei niets.
‘Oké. Sla jezelf tussen je benen. Drie keer. Zo hard dat ik het kan horen. Als ik het niet hoor, laat ik het je gewoon nog een keer doen tot ik het wel hoor.’
Het kwam niet in me op hem niet te gehoorzamen, maar ik voelde paniek opkomen. Angst ook, want de dingen die hij me liet doen, werden met het moment erger.
Boven mijn hoofd kneep ik mijn hand dicht en deed hem weer open, terwijl ik moed verzamelde om mezelf de eerste klap te geven. Ik sloeg mezelf, harder dan ik van plan was, waarbij ik mijn klit raakte. Ik beet per ongeluk op mijn tong terwijl ik probeerde een grom te onderdrukken. De tweede klap was oké – voor zover gewelddadige zelfpijniging überhaupt als oké kan worden beschreven – maar de derde was pure kwelling, omdat ik het voor elkaar kreeg om de klem op mijn linker tepel te raken terwijl mijn hand naar beneden bewoog. Ik kon het niet helpen dat ik het uitschreeuwde en ik hoorde een afkeurende mompel in mijn oor. Het geluid van zijn afkeurende gemompel begon me serieus te irriteren terwijl ik worstelde om hem te gehoorzamen.
‘Je bent onbeleefd vanavond, Sophie, en ongehoorzaam. Je weet dat je me zou moeten bedanken voor elke klap die ik je jezelf laat geven.’
Ik kon niet spreken. Ik zou niet spreken, maar toen zei hij iets wat me zo veel angst aanjaagde dat ik het niet kon onderdrukken.
‘We kunnen dit de hele avond doen, hoor. Je gaat jezelf nu zes keer slaan. En als je niet aftelt en mij bedankt voor elke klap dan verdubbel ik het aantal en dat aantal en gaan we net zo lang door tot jij me geeft wat ik wil. Het ligt dus helemaal bij jou. Ik heb er geen problemen mee om hier de hele avond te liggen terwijl ik naar je snuivende wanhoop luister: dat is eigenlijk wel vermakelijk. Maar hoe dan ook, jij zult gestraft worden. En je gaat tegen me spreken.’
Op dat moment haatte ik hem. Dit ging niet om overgave om je uitgedaagd te voelen, of om opgewonden te raken, of zelfs om hem opgewonden te krijgen. Hij haalde me niet uit mijn comfortzone of vernederde me niet voor ons beider plezier. Nee, hij was me aan het vernederen en me naar beneden aan het halen op een manier zoals hij nooit eerder gedaan had. Ik haatte hem wel degelijk, maar de haat was doortrokken met een doornige schaamte en een oprecht schuldgevoel. Ik opende mijn mond en probeerde te spreken, probeerde woorden te vormen rond mijn immobiele tong, probeerde wat van het kwijl dat in mijn mondhoeken dreef terug te slikken. Het was alsof ik op de rand van de afgrond stond. Ik wist wat hij wilde. Ik wist ook dat de keuze aan mij was. Wist dat ik dit niet wilde, dat elk instinct in mij schreeuwde het niet te doen, dat ik moest ophangen. Maar ik wilde het goedmaken. Ik wilde hem een plezier doen. Ik wilde de lat kunnen raken die hij hoger had gelegd in plaats van dat ik hem moest teleurstellen, mezelf moest teleurstellen. De keuze was aan mij. Op een bepaalde manier haatte ik dat, want het maakte de onderdanigheid, de vernedering, indringender en verontrustender. De keuze was aan mij en ik koos ervoor om deze bestraffing te doorstaan, om op deze manier verlaagd te worden. En het erge was dat hij wist dat ik daarvoor zou kiezen, zelfs terwijl hij wist dat ik elke seconde ervan haatte.
Ik sloeg mezelf. Zo hard dat de impact ervan me naar adem deed snakken. En toen, gekunsteld en mijn stem dik door de tranen, kreeg ik het voor elkaar om te zeggen: ‘Eén. Dankjewel’.
Eigenlijk zei ik dat niet. Ik zei iets wat belachelijk klonk. Lispelend en onbegrijpelijk behalve dan het aantal lettergrepen, dat was correct. Hopelijk. Ik voelde een golf van schaamte en vernedering opkomen en, terwijl ik die probeerde te negeren, sloeg ik mezelf opnieuw. Mezelf voor de tweede keer horen spreken was eigenlijk erger dan de eerste keer, hoewel ik niet precies kan uitleggen waarom. Ik klonk nog steeds als een idioot en terwijl ik hoorde hoe belachelijk ik klonk, begon ik te huilen waardoor ik nog onverstaanbaarder werd. Ik ging door met slaan en tellen en bedanken (ik kan niet met zekerheid zeggen hoe dankbaar ik eigenlijk overkwam) en toen ik bij zes was snikte ik, hopend dat deze onwaarschijnlijke onwaardigheid snel over zou zijn.