Dagboek van een beschermengel(86)
Ik haalde me het visioen voor de geest. Ik had niemand anders gezien, in elk geval niet langer dan een paar seconden. Er had een vrouw op het trottoir gelopen, met een kinderwagen. Haar gezicht had ik niet gezien. Was het de keuze van iemand die deze ochtend had willen uitslapen en op het punt stond een ongeval te veroorzaken omdat hij zich naar zijn werk moest haasten? Of had iemand troost gezocht in een fles Jack Daniels voordat hij Lexington Avenue op reed? Was er iets mis met de auto?
En dan… een detail uit het visioen. Vlak voordat Margot naar voren schoot en dwars door de voorruit werd gelanceerd, had ze opzij gekeken en iets gezegd. Ik geloof dat ik dacht dat ze iets tegen mij zei. Maar nu begreep ik het. Ze had het tegen iemand die naast haar zat. In de passagiersstoel.
Ik ging achterin zitten en boog me naar voren om in haar oor te schreeuwen: Margot, nergens stoppen. Niemand oppikken, hoor je me? Niemand, al stort de hele wereld in. Hoor je me, Margot?
Ze hoorde me niet. Mijn vleugels klopten. Ik huilde van opluchting. Ja, dacht ik. Geef me instructies. Geef me instinct. Geef me het-kan-me-niet-schelen-wat, als je me maar vertelt wat er gaande is. Maar het kloppen hield abrupt op. Ik keek paniekerig om me heen.
En daar, pal naast me, zat Grogor.
‘Geniet je van de rit?’ vroeg hij. Hij was er jonger op geworden. Eind dertig. Hij zag eruit als een knappe jonge advocaat of blitse zakenman. Gladgeschoren, gebruind. Een nieuw zwart pak. Hij ging met zijn tijd mee. Ik keek hem aan, klaar voor de strijd.
‘Eruit,’ zei ik.
Hij sputterde tegen. ‘Nou nou,’ zei hij. ‘Ik kwam alleen maar even langs om te zien hoe het met je gaat. Ik hoorde dat je een akkefietje hebt gehad met Ram en co.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Daar was ik niet blij mee. Ik kan je verzekeren dat ze hun gerechte straf niet zijn ontgaan.’
Berichten in mijn vleugels. Hij probeert je af te leiden.
Ik negeerde hem en tuurde uit het raam, nam de omgeving in me op en probeerde uit alle macht de beelden uit het visioen te vergelijken met wat ik zag in het hier en nu.
‘Ik wil je een nieuw voorstel doen,’ vervolgde hij. ‘Ik denk dat je beter even naar me kunt luisteren.’
Ik keerde hem de rug toe en hield mijn ogen strak op de straat gevestigd. Ik schrok op toen ik een vrouw met een kinderwagen zag lopen. Even daarna sprong het verkeerslicht op groen en reden we door. Nans visioen kon toch geen vergissing zijn geweest?
‘Je weet dat je naar de hel gaat,’ zei Grogor behoedzaam. ‘En je weet dat je daar met heel wat meer demonen te maken krijgt dan die drie die het op jou begrepen hebben. Het zijn er miljoenen.’ Hij stak zijn hand uit en doopte zijn vinger in mijn vleugel, één seconde maar. En in die lange, afschuwelijke seconde schoten de beelden van de hel door me heen. Geen vuur en zwavel. Niets dan ondraaglijke, tastbare bitterheid. Een donkere kamer zonder tapijt of deuren en ramen, alleen een ruimte zonder licht. Vervolgens, als een zoeklicht, een flikkerend rood schijnsel waardoor het beeld duidelijker wordt: een jonge man die door een menigte schimmige gedaanten uiteengereten wordt. Vervolgens naaien ze hem weer kalmpjes aan elkaar, alsof hij een lappenpop is, zonder acht te slaan op zijn noodkreten. Ik zag andere ruimten, waar mensen dwars door driedimensionale projecties van hun eigen leven liepen, en aanvullingen van die levens, krijsend als ze zichzelf zagen toesteken met een mes dat nooit teruggetrokken kon worden, verwoed pogend om alle stukjes op te vangen van de bomexplosie die door de ruimte trok als brekend glas in slow motion. Het behoefde geen betoog dat de virtuele projecties voor eeuwig op replay stonden.
Ik zag dingen die ik met geen pen kan beschrijven. Ik leek boven die plek van waaruit geen ontsnapping mogelijk was uit te stijgen, en ik zag enorme, zwarte gebouwen vol ruimten als die ik zojuist had gezien, waaruit niets dan gegil opsteeg. En ik zag mezelf aankomen bij de ingang van dat gebouw. Net zoals ik had gedaan bij het St. Antonius, klopte ik op de deur. Alle hoofden draaiden zich naar me toe. Ze kwamen eraan.
‘Blijf van me af,’ siste ik hem toe. Hij zoog op zijn vinger, die ernstig verbrand was door mijn vleugel, en keek me afwachtend aan. ‘Dat was nog maar een glimp,’ zei hij. ‘Stel je de eeuwigheid zo voor, Ruth. Gelukkig voor jou is er een alternatief.’
Ik weifelde. ‘En dat is?’
Hij keek verbaasd. ‘Ruth… weet je niet wie ik ben?’
Ik keek hem wezenloos aan. Hij schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Kijk,’ zei hij, ‘als je nu met me meegaat, zal ik ervoor zorgen dat je hooguit wat koeltjes bejegend wordt door die miljoenen demonen die je komst afwachten. Immuniteit, zeg maar.’
Ik dacht erover na, veel langer dan ik had moeten doen. En ik moet bekennen dat een deel van me wilde toehappen. Veel van wat hij zei, was volkomen waar. Ik had het wapenfeit verricht en daarom gleed ik nu langzaamaan af naar de hel. Als een politieagent in de gevangenis belandt, komt hij oog in oog te staan met talloze criminelen die zijn bloed wel kunnen drinken. Mij stond een soortgelijke situatie te wachten, met dit verschil dat deze criminelen niet geïnteresseerd waren in mijn bloed. Ze wilden mijn ziel.