Blauwe maan(42)
Ik knik en voel me schuldig dat ik zo afstandelijk en kil ben. Het liefst zou ik haar vertellen dat ik niet wil dat ze me aanraakt omdat ik het risico niet wil nemen dat ik al haar geheimen dan te weten kom. Dat het me alleen maar afleidt en me dingen laat zien die ik niet wil weten. Ik bedoel, ik heb het op dit moment zwaar genoeg met mijn eigen geheimen – ik hoef die van haar er niet ook nog eens bij.
‘Het… het was nogal onverwacht,’ zeg ik uiteindelijk, wetend dat ze het toch niet opgeeft voor ik haar wat meer verteld heb. ‘Het gebeurde gewoon opeens… en… ik weet niet wat ik er nog meer over moet zeggen.’
‘Als je erover wilt praten, dan weet je me te vinden.’
‘Nu nog niet. Het is nog zo kort geleden en ik begrijp het zelf nog niet helemaal. Misschien over een tijdje…’ Ik trek één schouder omhoog en houd mijn hoofd schuin. Ik hoop dat Damen en ik ‘over een tijdje’ weer samen zijn en alles is opgelost.
Twintig
Als ik die ochtend bij Miles aankom, ben ik erg nerveus. Ik weet niet wat ik moet verwachten. Hij zit al voor de deur op het stoepje en ik slaak een zucht van verlichting. Het is dus allemaal niet zo erg als ik dacht.
Ik rijd zijn oprit op en laat mijn raampje zakken. ‘Hé, Miles, stap in!’
Hij kijkt op van zijn mobieltje en schudt zijn hoofd. ‘Heb ik dat niet gezegd? Sorry, ik krijg al een lift van Craig.’
Mijn glimlach bevriest op mijn gezicht en mijn mond zakt open. Ik herhaal de woorden nog eens langzaam in gedachten.
Craig? Het vriendje van Honor – die Craig? De seksueel verwarde, sportieve cro-magnonmens wiens ware gevoelens rond jongens en meisjes ik toevallig ken omdat ik zijn gedachten heb afgeluisterd? Degene die altijd zo graag kwetsende opmerkingen maakt over Miles omdat hij zich daar veilig bij voelt en kan doen alsof hij niet ‘een van hen’ is?
Die Craig?
‘Sinds wanneer zijn Craig en jij bevriend?’ Ik knijp mijn ogen half dicht en staar naar hem.
Miles komt met tegenzin overeind en loopt naar mijn kant van de auto. Hij onderbreekt het sms’en net lang genoeg om te kunnen antwoorden. ‘Sinds ik een leven heb en verder wil kijken dan mijn neus lang is en me wil ontwikkelen. Misschien moet je dat ook eens proberen. Hij is best aardig als je hem leert kennen.’
Dan gaan zijn duimen weer aan het werk op het mobieltje en ik laat zijn woorden bezinken. Ik heb het idee dat ik in een of andere vreemde, doorgedraaide, parallelle wereld terecht ben gekomen waar cheerleaders gezellig kletsen met goths en stoere sportlui omgaan met de sukkels van de toneelclub. Het is zo onnatuurlijk dat het nooit echt kan zijn.
Behalve dan hier op Bay View High.
‘En dit is dezelfde Craig die je uitmaakte voor mietje en die op je eerste schooldag je hoofd in een wc-pot stopte en doortrok?’
Miles haalt zijn schouders op. ‘Mensen kunnen veranderen.’
Ja, dat zal best, denk ik.
Alleen doen ze dat nooit.
Of in ieder geval niet zo radicaal in één dag tijd zonder dat daar een zeer goede reden voor is – tenzij iemand anders ze ertoe aanzet. Iemand die vanaf een afstandje toekijkt en alles naar zijn hand zet. Die hen tegen hun zin manipuleert en ervoor zorgt dat ze dingen doen en zeggen die volledig ingaan tegen hun karakter. En dat allemaal zonder hun toestemming en zonder dat ze ook maar iets doorhebben.
‘Sorry, ik dacht dat ik het je had verteld. Maar ik zal het wel druk gehad hebben. Je hoeft in elk geval niet meer langs te komen, alles is geregeld.’ Met een simpele schouderophaling wuift hij onze vriendschap weg alsof die nooit meer betekend heeft dan een lift naar school.
Ik slik. Het liefst wil ik hem bij zijn schouders pakken en vragen wat er met hem gebeurd is. Waarom gedraagt hij zich zo? Waarom gedraagt iedereen op school zich zo? En waarom sluiten ze mij dan allemaal unaniem buiten?
Maar ik weet me in te houden. Vooral omdat ik een donkerbruin vermoeden heb dat ik het antwoord toch al weet. Als ik gelijk heb, dan kan Miles er niet eens iets aan doen.
‘Ja, nou, dat is goed om te weten.’ Ik knik en dwing mezelf vriendelijk te lachen, maar ik meen er geen woord van. ‘Ik zie je wel weer op school dan.’ Mijn vingers tikken op de versnellingspook terwijl ik wacht op een reactie die toch niet meer komt. Ik rijd achteruit de oprit af zodra Craig achter me verschijnt en twee keer op zijn toeter drukt. Hij gebaart dat ik uit de weg moet gaan.
Bij Engels is het nog erger dan ik dacht. Ik ben nog niet eens halverwege het lokaal als ik zie dat Damen nu naast Stacia zit.
Op een afstandje waarop ze makkelijk elkaars hand kunnen vasthouden, briefjes kunnen doorgeven of iets in elkaars oor kunnen fluisteren.
Ik zit nu in mijn eentje achter in het lokaal als een verschoppeling.
Met mijn lippen op elkaar geperst loop ik naar mijn tafel. Ik hoor hoe alle anderen in het lokaal sissen: ‘Hé, debiel!’, ‘Kijk uit waar je loopt, achterlijke!’ of ‘Struikel niet, randdebiel!’