1
JUNI
Hanna Zwaluw opende haar ogen en keek om zich heen de zonovergoten kamer rond. Lichtstraaltjes zochten hun weg door de wit katoenen gaatjesgordijnen en vormden een patroon van bloemen op de houten vloer. De stof voor de half open ramen bewoog zich loom en met elegante golfbewegingen in de zachte luchtstroom die opwoei van het meer. In de hoek stond grootmoeders leunstoel, waarvan de zitting en leuningen waren opgeknapt met een bekleding van overdadig veel Engelse rozen. Een grote wit geschilderde kast met diepe laden en bolle poten stond stevig op de brede hardhouten vloerplanken geplant. Hanna rekte zich onder het warme dekbed zo ver uit als ze maar kon, trok haar knieën op en sloeg daar haar armen omheen. Ze voelde zich hier in het Zomerhuis altijd beter thuis dan in Boston. Haar lijf werd bruin en gespierd van het zwemmen in het meer en het wandelen in het bos. Ze kreeg meer eetlust en ze stond open voor nieuwe dingen. Ook droomde ze hier veel heviger, dromen over allerlei vreemde gebeurtenissen, met gecompliceerde en raadselachtige verwikkelingen, en allemaal samengepakt in één enkele nacht.
In de dagen na de dood van haar vader, afgelopen zomer, droomde ze over het ongeluk. Net als afgelopen avond, toen ze, nadat ze in het donker aangekomen waren en de auto samen met Gert en Claudio leeggehaald hadden, in haar bed was gestort. Terwijl de herinnering aan de droom haar begon te ontglippen, greep ze die bij de randen beet en haalde zo wat vage, onsamenhangende beelden terug. Flappende zeilen die zich met veel geklapper ontvouwden in een zwiepende wind. Een als een gek heen en weer slingerende mast. Een vage figuur die boven de woedende golven zweefde.
Hanna zwaaide haar benen over de rand van het bed, stond op en liep op haar tenen door het huis. Haar moeders deur was nog dicht. Ze liep er zachtjes langs op weg naar buiten, naar de veranda met de horren. Daarvandaan had ze een fantastisch uitzicht over de bossen, de tuin en de perzikenboomgaard aan de ene kant, en aan de andere kant het meer en de beverdam.
De ingang naar de tuin bestond uit een teakhouten pergola, overwoekerd met roze klimrozen en donkerpaarse clematis. De grond onder de pergola werd door slechts één enkele flagstone opgesierd. Meteen links volgde de groentetuin van grootmoeder Claire, die pronkte met een variëteit aan tomatenplanten, snijbonen, sla, paprika’s en courgettes. Haar venkel, dille, laurier, basilicum, salie en rozemarijn stonden netjes opgesteld in een rij potten langs het lage witte hek.
In de tuin zelf slingerden deels overgroeide uitgesleten stenen paadjes tussen bosjes ezelsoren, maagdenpalm en venkel, veldjes reuzenmargrieten, irissen en akeleien door, zo hier en daar doorschoten met een tak wijnruit. Linksom en rechtsom kronkelend zochten de stenen hun weg over en onder het mos door en tussen bossen hoog opgegroeide grassoorten door, om ten slotte midden in de tuin tot rust te komen bij een laag stenen altaar. De lemen urnen die op dat altaar stonden gegroepeerd, zaten vol viooltjes met dieppaarse bloemblaadjes en purperen aderen die strepen trokken naar een wit wollig midden. De viooltjes vormden het hart van de tuin, de kloppende, pulserende kern. Ze waaierden daarvandaan verder en weer terug in een patroon van ultramarijn en heliotroop, met strepen van subtiel maisgeel en albast.
Langszij stond een grote sierkersenboom, die zijn takken als een groot baldakijn boven de grond uitspreidde. Daarachter vandaan ontrolde de heuvel zich terloops en als vanzelfsprekend naar het stille meer aan de voet ervan.
Op een open plek aan het begin van het bos lag het oude familiekerkhof. Hanna kon dat vanaf de plaats waar ze nu stond niet zien, maar ze kende het goed. De grafstenen waren omgevallen, zaten vol mos en waren door de eeuwen heen pokdalig geworden door sneeuw en ijs, vallende boomtakken en ouderdom. Ze werden van tuin, boomgaard, huis en meer gescheiden door een rij sparren die als schildwachten stonden opgesteld.
Dit alles nam Hanna in zich op alsof ze met haar ogen wilde bevestigen wat ze elk jaar van september tot juni in haar herinnering met zich meedroeg. Ze snoof het aroma van de vroege morgendauw diep op, draaide zich om en glipte zachtjes door het huis, en terug in haar bed.
Na een tijdje drongen de geuren binnen van haar moeders bezigheden in de keuken, die zich aan de andere kant van Hanna’s deur bevond. Dit is voor het eerst na de zomer van vorig jaar dat Gert weer wat te eten maakt, dacht ze. Na pappie. Gert kon een paar simpele maaltijden bereiden, maar ze excelleerde toch wel met haar stevige plattelandsontbijt: roereieren, worstjes, pannekoeken, toast en koffie. Buiten op de oprijlaan knarsten autobanden over het grind. Hanna richtte zich op één elleboog op in haar bed en luisterde. De deur ging open. Ze hoorde Gerts stem, die riep ‘O, je bent er alweer!’ waarbij het einde van de zin bijna wegviel vanwege drie grote stappen over de keukenvloer en de klank van een mond die haar laatste woorden inslikte. Er viel een bakspaan op de grond. ‘Maar Claudio, mijn worstjes!’ Voetstappen stommelden de met lambriseringen beklede woonkamer door, een deur sloeg dicht. De vering van het bed die de al met elkaar vervlochten lichamen opving. Gesmoord zuchten, kreunen, ritmisch knarsende vloerplanken op klaarlichte dag, in de vroege zomerstilte. Hanna probeerde niet te luisteren. Ze kon er maar niet aan wennen. Begreep maar niet waarom. Zo vlug na pappie.