Vlucht naar de heuvels(23)
6
Het was begin november. Acht dagen lang was er geen zon te zien geweest. De mist hulde alles in een dikke witte nevel waarop de kruinen van de bomen leken te drijven en mensen, als ze in de verte verdwenen, geen lichaam meer leken te hebben, doch alleen een hoofd. In bijna iedere kamer van het huis laaide een vuur. Overal was het warm, zelfs in de grote hal en de stenen gangen. Er heerste een luchtige, bijna vrolijke sfeer. Het personeel had het druk en scheen dat prettig te vinden. De hele dag door liepen er mannen en vrouwen met grote bakken hout en kolenemmers te sjouwen, of met hoge koperen kannen vol heet water voor het bad. Lord Fishel, Isabelle en het kind plachten iedere dag in bad te gaan. Alleen Clive gaf niets om een dagelijks bad in warm water. Tot een week of twee geleden had hij in de rivier gebaad. Het huispersoneel vond Clive maar een rare - het kon hem met de beste wil van de wereld niet meer voor vol aanzien als man van adel. Hij had geen lijfbediende en bedankte de mensen zelfs als ze een kleinigheid voor hem deden. Dat laatste sloeg misschien wel bij een enkeling aan, maar bedienden die er al heel lang waren vonden dat dit nu niet bepaald de manier was waarop iemand van adel zich hoorde te gedragen. Er hing een dichte mist en de ochtendlucht was zo kil dat de kou zelfs door dikke kleding heen op de huid te voelen was. Clive liet het warme huis voor wat het was en ging wandelen. Niemand vroeg hem waar hij heen wilde. Zijn vader had zich in de studeerkamer opgesloten om er iets met de rentmeester te bepraten. Isabelle speelde met het kind. Toen Clive goed en wel buiten de poort van North Lodge was sloeg hij rechtsaf tot hij bij de eik kwam. Daar bleef hij stilstaan. Ze was er zeker al dagen niet geweest. Hoe groot moest haar verlangen naar het kind wel zijn, dat ze hier telkens heen was gekomen - dat ze met haar beide handen die schuilplaats had gemaakt, dat ze het had aangedurfd terwijl ze haar toch konden betrappen. Hij stapte nu stevig door en beklom ten slotte de heuvels in de buurt van het punt waar hij meende, dat ze naar boven was geklommen toen ze terugging. De muur en de hoge berm van de tamelijk diep gelegen weg beschutten hem niet langer voor de koude wind, die hem nu bijna de adem benam, zodat hij diep moest ademhalen. Meer dan zestig voet had hij geen zicht. Voor het eerst sinds hij de deur uit was gegaan stelde hij zichzelf de vraag: "Als ik haar tegen het lijf mocht lopen, hoe moet ik er dan over beginnen?" Lang voordat hij een week geleden naar Newcastle was gegaan om de verklaring te ondertekenen dat het kind, dat de doopnaam Richard Brodie had gekregen, zijn zoon en wettige erfgenaam was en voortaan Richard John Horatio Fishel zou heten, had hij feitelijk al geweten wat hem noopte zijn houding te herzien. Hij besefte echter maar al te goed dat het tijd zou kosten voordat hij er met goed fatsoen bij het meisje mee zou kunnen aankomen. Hij moest haar ervan trachten te overtuigen dat het hem er niet om was begonnen haar te bedriegen, dat hij er alleen op uit was haar het leed dat hij haar had aangedaan, te vergoeden. Sinds hij haar in haar schuilplaats had betrapt ging er geen nacht voorbij of hij doorleefde ieder moment van die middag opnieuw. Als hij er in het donker aan lag te denken leek het voorval te herleven. Hij zag duidelijk voor zich hoe het was geweest. Hij voelde weer haar lichaam dat tegen het zijne gedrukt had gelegen voor de tweede maal in zijn leven. Hij zag hoe het bloed naar haar wangen steeg toen zijn hand haar mond dichthield. Hij zag weer voor zich hoe romig van kleur haar huid was en rook haar geur - die zoete vrouwengeur, die zelfs door oude verstelde kleren heen te ruiken was. Toen hij haar had bezeten, lang geleden, had hij die geur van haar ook geroken en sindsdien geen enkele vrouw ontmoet die zo rook. Vrouwen hadden allemaal een eigen geurtje, maar geen van hen die hij in die vier jaar had genomen had geroken zoals zij. Toen hij haar tegen zich aangedrukt hield, daar binnen de braamstruiken, terwijl aan de andere kant op het pad de kleine jongen liep te lachen en te schreeuwen, was hij zich sterker bewust geweest van haar geur dan van de vreemde situatie waarin zij zich bevonden. Het was hem bekend dat hij hier in de rotsen uren zou kunnen ronddwalen, zelfs in een kring rondlopen, zonder een levende ziel tegen te komen. Na enige tijd haalde hij zijn horloge tevoorschijn en keek hoe laat het was. Tot zijn verbazing bleek het pas kwart voor elf te zijn, dus hij had de afstand in minder dan een uur afgelegd. Het scheen hem toe of hij al dagenlang uit de beslotenheid van het huis weg was. De mist trok even op. Toen hij in de verte een vrouwengedaante zag aankomen bleef hij stilstaan. De vrouw had hem ook gezien en stond stil, net als hij. Hij kon in de golvende nevelslierten niet opmaken of zij het meisje was of niet. Toen liep ze ineens haastig naar hem toe en wist hij meteen dat ze het niet kon zijn. De vrouw bleef een meter of drie van hem af staan. Ze scheen erg verbaasd te zijn, alsof ze eigenlijk had gemeend hier iemand anders te zullen ontmoeten. Het was een lelijke grofgebouwde vrouw, maar niet armelijk gekleed. Ze draaide zich om en rende terug. Hij bleef nog even staan en vroeg zich af wat die plotselinge verschijning en verdwijning eigenlijk te betekenen hadden. Ze had kennelijk niet verwacht hem te zullen tegenkomen. Na een ogenblik draaide hij zich eveneens om en liep de richting uit vanwaar hij was gekomen. Toen hij echter een kwartier later nog niet bij de weg was, begreep hij dat hij verdwaald moest zijn. Hij liep nog tien minuten door, tot hij geheel onverwacht bij de hut kwam. Het leek net of deze opeens uit de grond voor zijn voeten was opgerezen. Het leek op een onderkomen van iemand die na een schipbreuk op een onbekend eiland was terechtgekomen. Het leek ook op een paar armzalige koestallen die op verschillende hoogte tegen de rots aan gebouwd lagen, die daar een eind naar voren stak. Het bouwsel bestond uit drie afzonderlijke gedeelten, maar alleen het middelste had een raam en er waren maar twee deuren. De grootste deur stond open en leidde naar een ruimte die op een houtschuur leek; de andere was dicht. Hij staarde naar die deur, zich afvragend of hij zou aankloppen. Toen ging de deur opeens open en daar stond ze, in de deuropening. Toen ze hem zag haalde ze diep adem, sprong achteruit de kamer binnen en gooide de deur met een harde klap dicht, waarna hij hoorde dat ze de grendel ervoor schoof. God in de hemel! Dus ze was blijkbaar nog steeds bang van hem. Kon ze dan niet van hem aannemen dat hij haar geen kwaad wilde doen en dat hij het beste met haar voorhad? Kon hij haar maar duidelijk maken wat dat beste inhield . . . Hij klopte even hard op de deur en zei: "Doe toch alsjeblieft open. Ik moet je spreken, zie je." Binnen klonk een stemmetje, niet het hare. Toen werd het weer stil. Hij zei het nog eens: "Ik ben niet van plan weg te gaan zonder dat ik je heb gesproken. Je kunt de deur heus wel openmaken. Ik moet je iets belangrijks vertellen ... het houdt verband met het kind." Het duurde nog twee volle minuten voordat de grendel weggenomen werd. Langzaam ging de deur open. Daar stond ze, met haar ene hand aan de deur; er stonden vier kinderen om haar heen met wijdopen, angstige ogen. Hij boog het hoofd toen hij dat zag en vroeg even later rustig: 'Ts het goed als ik even binnenkom?" Ze duwde de kinderen opzij en opende de deur verder om hem binnen te laten in de kamer die geen kamer mocht heten, het vreemdste vertrek dat hij ooit had aanschouwd. En geloof maar dat zijn ogen heel wat vreemds hadden gezien . .. De uitloper van de rots vormde de hellende achterwand. Hier en daar stonden een paar oude meubels verspreid en er was nog iets dat op een stookplaats leek. Dus hier had zij met de andere kinderen al die tijd gewoond; hier was zijn zoon geboren en door haar gevoed, tot hij vijf maanden was. Hij keek de kinderen aan - het waren allemaal meisjes en ze groepten bijeen naast de stookplaats. Toen richtte hij zijn blik op haar en zei: "Is het mogelijk dat ik je even alleen spreek?" Als enig antwoord greep ze een sjaal die bovenop de kast lag. Maar hij protesteerde: "Nee, niet doen, het is bitter koud buiten. Kunnen de kinderen niet even in een andere kamer gaan zitten?" Even gebaarde ze naar het viertal. Het oudste meisje dat haar ogen niet van hem afhield, glipte langs hem heen naar een deur in de achterkant van de kamer. De anderen gingen met haar mee. Toen ze alleen met elkaar waren, keek hij haar aan. Ze stond aan de andere kant van de stookplaats en hield haar gezicht afgewend. "Waarom ga je niet zitten?" vroeg hij. Even schudde ze van nee. Toen zei hij zacht: "Hoe zal ik je er ooit van kunnen overtuigen dat ik het meen wat ik laatst zei: ik bedoel, dat je niets van me te vrezen hebt?" Nog steeds antwoordde ze niet. Aan haar op en neer gaande schouders kon hij zien dat ze snel ademde. Ze moest nog altijd doodsbang zijn, dacht hij. Hij liet het plan haar omzichtig te benaderen, varen. "Hoe zou je het vinden om je kind terug te krijgen?" vroeg hij. Langzaam draaide ze zich om. Haar lippen weken uiteen. Ze sperde de ogen wijd open. Haar angst scheen weg te ebben. De blik die ervoor in de plaats kwam zei een enkel ogenblik meer dan woorden. Toen zakten haar schouders omlaag alsof er een zware last op werd geworpen. Haar gezicht versluierde en somber zei ze: "Ach, dat zijn maar woorden. Er is immers geen kans op ... dat zou uw vader niet goedvinden, zeker niet nu." "Mijn vader heeft niets over het kind te zeggen ... over jouw kind." Bijna had hij 'ons kind' gezegd. "Ik ben degene die van nu af aan alles over de jongen te zeggen heeft en beslist wat er met hem gebeurt." Dan sloop de verlangende blik weer in haar ogen terug. Ze fluisterde: "Meent u .. . meent u het heus . . . kan ik hem weer terugkrijgen hier bij me?" "Dat bedoel ik inderdaad. Maar dan moet je hem wel in een passende omgeving grootbrengen." Zijn blik gleed de kamer rond. "Mag ik ... mag ik je iets vragen?" Hij wachtte een ogenblik en ging toen verder: "Heb je soms trouwplannen?" De vraag scheen haar te verbazen. Ze stak haar kin met een ruk vooruit. Toen wendde ze haar blik af en sloeg de ogen neer. "Nee, en dat wil ik ook nooit meer," zei ze. Haar antwoord bracht hem van zijn stuk. De beslistheid waarmee ze het naar voren had gebracht verwonderde hem. Hij zweeg even en ging daarna voort: "Zie je, ik was het volgende van plan: ik zou geld voor je op de bank zetten. De rente is voldoende om een huis in een behoorlijke en gezonde streek te huren, de buitenwijken van Newcastle bijvoorbeeld. Als hij vijf jaar is moet hij naar school. Het mag een gewone school zijn, als het maar een goede is. Ik zou het prettig vinden als hij voortaan als Richard John Horatio Fishel door het leven gaat. Onder die naam heb ik hem laten inschrijven toen ik hem schriftelijk als mijn zoon en erfgenaam erkende." Hij hield op toen hij zag hoe ze met beide handen de tafel vastgreep alsof ze steun moest zoeken. Met neergeslagen ogen vroeg ze: "Waarom ... waarom wilt u dat eigenlijk allemaal doen?" "Kun je dat niet begrijpen?" vroeg hij. "Ik wil goedmaken wat ik je heb aangedaan. Voordat ik naar zee ga zal ik het regelen." Nu sloeg ze haar ogen op en keek hem aan. Ze zag hem eindelijk niet meer als de verpersoonlijking van het kwade, maar als een leuke knappe jongeman. Zijn gezicht stond ernstig, en zijn grijze ogen hadden een vriendelijke uitdrukking. Ze kon zich met de beste wil van de wereld niet indenken dat hij dezelfde was die haar de twee- of driemaal dat ze elkaar hadden ontmoet, tegen zich aangedrukt had en haar in paniek bracht. Zacht merkte ze op: "Maar als uw vader ... ik geloof dat hij erg veel van het kind houdt." Hij wachtte met zijn antwoord omdat hij zich realiseerde dat hem dit ook bezighield. Eerlijk gezegd zou hij iets heel anders moeten antwoorden: Hoe had zijn vader zo kunnen handelen? Toen Clive dit meisje verkrachtte, had hij hem het huis uitgejaagd, terwijl hij zelf maar al te graag de vruchten van Clives daad had geplukt. Erger nog: Hij had zich omgeven met een stralenkrans doordat hij zogenaamd inschikkelijk was geweest, en medelijden had opgebracht voor dit meisje. Medelijden ja, en zo had hij zich het kind kunnen toeëige-nen. Dat geld deed er niet toe, wel die twee zijden zakdoeken. Maar voor hij iets zeggen kon, vloog de deur open en kwam er een krachtige dikgeklede man binnen. Hij staarde naar Clive en Clive naar hem. Het meisje liep naar de man toe en riep blij: "Dag Matthew! Ik dacht dat je vandaag niet meer zou komen." Matthew kwam langzaam de kamer binnen. Even keek hij naar haar, toen gleed zijn blik weer naar de bezoeker. Grimmig en zonder omwegen vroeg hij: "Wat komt u hier doen?" "Ik zie niet in wat dat u aangaat, sir," zei Clive. Zijn stem klonk niet langer als die van de vrolijke zeeman, de aardige kerel die met zijn stalpersoneel omging, maar als die van een van de Fishels - de stem van een man die het zijn recht achtte geëerbiedigd en gehoorzaamd te worden. "Ik kan u met recht hetzelfde vragen. Wie bent u eigenlijk?" "Dat weet toch iedereen. Ik ben Matthew Turnbull, de molenaar uit Brockdale." Clive draaide zich om en keek Cissie aan. Met een smekende uitdrukking op het gezicht stond ze die kerel aan te staren. Maar ze had daarnet beweerd dat ze geen trouwplannen koesterde en dat dit ook nooit meer het geval zou kunnen zijn. Hoe kwam het dan dat die man haar stond te verdedigen alsof ze van hem was? Nu ja, dat viel vlug genoeg op te lossen — de molenaar uit Brockdale was bekend genoeg. Hij keek het meisje weer aan. "Je hoort spoedig iets van me," zei hij. "En ik wens je intussen het beste." Hij deed net of de andere man, die hem nijdig stond aan te kijken, lucht voor hem was en liep de deur uit, de nevel in. Terwijl hij terugwandelde zag hij het gezicht van de molenaar voor zich, en vervolgens een ander beeld, dat al bij hem was opgekomen toen hij met haar sprak over een huis in een der buitenwijken van Newcastle. Hij zag voor zich hoe hij zou afmonsteren en dan naar huis zou gaan, naar zijn zoon ... en naar diens moeder ... "Wie is die vent?" Cissie sloot haar ogen en wreef even met haar hand over haar wangen. Ze streek haar haar glad, en wachtte zelfs toen nog even voordat ze Matthews vraag beantwoordde. Ze ging zitten en kneep haar handen stevig in elkaar. Vervolgens zei ze: "Dat... dat was hij, de zoon van de lord." "Wat!" Matthew zag eruit of hij naar de deur wilde vliegen. Ze boog snel voorover, over de tafel, en greep zijn arm beet. "Nee, heus, alles is in orde," zei ze. "Ik zal het je vertellen ... ja, ik heb je heel wat te vertellen. Hij kwam niet hier om me dwars te zitten, maar om me te zeggen dat. . . dat ik Richard terugkrijg. Ja, dat heeft hij gezegd. Zie je, zo bedoelt hij het...' Hij staarde haar als verstijfd aan terwijl ze hem vertelde wat ze al jarenlang geheim gehouden had, en wat Joe ook voor iedereen had verzwegen. Ze vertelde van de schuilplaats, van waaruit ze haar kind had zien opgroeien en tot slot zei ze: "Hij ... hij had me gemakkelijk kunnen verraden. Maar dat heeft hij niet gedaan. In plaats daarvan gaat hij ervoor zorgen dat ik de jongen terugkrijg." Nu stelde Matthew dezelfde vraag die ze daarnet ook uit Clives mond had gehoord. "Waarom eigenlijk?" Ze sloeg haar ogen hoofdschuddend neer. "Hij wil.. . hij heeft berouw over wat hij me heeft aangedaan." "Wat? Ach, God! Duivels nog an toe!" Ze keek hem aan. "Matthew, hij is ... hij heeft... Ik was doodsbenauwd toen hij kwam, gewoonweg gek van angst. Maar zojuist, toen hij hier was, leek hij niet langer zo'n kwade kerel, gek genoeg. Ik vond hem aardig. Hij was zo anders." "Nee, hij is niet anders, dat weet je best. Je weet het maar al te goed. Zegt die vent dat hij wat voor je doen wil? Nou Cissie, dan waarschuw ik je, dat hij het niet voor niets zal doen. Dat doen die lui nooit. Wees maar liever voorzichtig, straks loop je in de val." "Wat voor een val? Hij wil me nota bene het kind teruggeven!" "Ik weet het nog zo net niet, daar moet ik eerst eens even over nadenken. Maar ik zeg je: wees op je hoede, want wat hij eens heeft gedaan-kan hij opnieuw proberen .. ." Ze gaf de stoel een zet dat hij achteruitgleed. Ze stond hem in haar volle lengte aan te kijken. Hij bond in en zei: "Nu ja, het spijt me... maar ik vertrouw die lui voor geen cent..." In de stilte die tussen hen viel zei ze zacht: "Wil je soms een kop thee? Ik heb hem vers gezet. Waarom kom jij op dit uur van de dag hierheen?" Hij ging met een kromme rug voorover zitten en staarde in de vlammen op de stookplaats. "Ik geloof dat het haar in het hoofd is geslagen. Ik ... ik ben eigenlijk hier gekomen omdat William tegen me zei dat hij haar had gezien., toen Straker en hij met de wagen uit Gateshead terugkwamen. Hij; zag dat ze de rotsen inging en deze kant opliep en ... en toen werd ik bang. Ik ben de hele tijd al bang ..." zei hij grommend. "Zeg, Cissie, ga toch verhuizen. Ik kan ervoor zorgen dat je een huis in Jarrow of in Shields krijgt, of ergens anders." Met de theepot in de hand bleef ze staan. Ze keek hem niet aan. "Ik kan zo ook wel verhuizen," zei ze. "Als ik het kind terugkrijg moet ik naar een behoorlijke stad verhuizen en... dan moet hij naar school." "Gaat hij dat allemaal betalen?" Ze gooide het hoofd in de nek en zei hees: "Nu, het is je toch wel duidelijk dat ik dat nooit zou kunnen, is het niet?" "Luister." Hij dreigde haar met zijn wijsvinger. "Ik waarschuw jou. Je moet uit je ogen kijken, mannen zoals hij beloven geen huizen aan meisjes van jouw slag - ja, ik neem geen blad voor mijn mond - dat doen ze alleen als ze ergens op uit zijn." "Hij wil goedmaken wat hij me heeft aangedaan," schreeuwde ze hem toe. "Dat zegt hij, anders niet." "Ja, dat zegt hij, goddomme," zei hij en streek met zijn hand over zijn voorhoofd. Iets rustiger vroeg hij: "Wil je hier dan weg?" Zacht zei ze: "Ja, Matthew. Als ik eraan denk dat ik hier nu nog een winter lang zou moeten zitten word ik doodziek." Hij kwam dicht bij haar staan. "Toe, mag ik al die dingen misschien voor je doen?" Ze hief het hoofd op en keek hem aan. "Niet als ik het kind bij me neem." Eigenlijk had ze ook nog willen zeggen: "En niet zolang je getrouwd bent en zij half gek wordt omdat je zo vaak naar me toe komt." Hij draaide zich om en beende naar de deur. Zijn hoed opzettend 'draaide hij nog eenmaal om in de deuropening. "Leg de zware staaf op de haken," zei hij, "en kijk eerst wie er is voordat je opendoet. Dat zeg ik niet alleen omdat zij hier rondzwerft." Toen ging hij weg.