Spoor(120)
Ze hadden Osmans djellaba omhoog gerukt, stethoscopen tegen zijn borst gedrukt, een zuurstofmasker voor zijn gezicht gehouden en hem door de klapdeuren weggereden.
‘Ik heb het ziekenhuis gebeld vlak voordat ik jou kwam halen. Ze hebben hem nog niet geïdentificeerd, maar ze zeggen dat zijn toestand kritiek is. Als hij doodgaat... Ik dacht dat de mensen die hem achtervolgden zijn eigen mensen waren. Zijn lijfwachten. Ik dacht dat de mensen die mij achtervolgden zijn mensen waren. Maar toen jij over de telefoon vertelde van de pia... Dat verandert alles. Ze kunnen me met hem in verband brengen. Ze denken dat ik Shabangu heb vermoord. En nu zullen ze denken dat ik ook Osman heb vermoord.’
Janina Mentz gooit eerst met de nietmachine. Dan volgt de presse-papier, die een deuk achterlaat in de deur van haar kantoor.
Dan roept ze: ‘Godverdomme,’ voordat ze door haar kantoor begint te ijsberen, haar gezicht rood van woede.
Tau Masilo zit stil. Hij heeft geen verweer.
Een huisvrouw – rapportenschrijfster, amateur – is de professionele achtervolgingsteams van de presidentiële inlichtingendienst te slim af geweest.
Wat valt er te zeggen?
Hij doet de deur van het vakantieappartement van de Big Bay Beach Club open en laat haar voorgaan. Binnen is het vrolijk ingericht, landelijk meubilair, zeeblauwe en witte muren, een woonkamer met open keuken. Ze zet haar boodschappentas op de ontbijtbar, naast een zwarte weekendtas.
Ze draait zich naar hem om en drukt zich tegen hem aan. Zijn armen zijn om haar heen, maar zijn lichaam is gespannen. ‘Milla, je kunt hier niet blijven.’
Ze kijkt vragend naar hem op.
‘Dit is míjn rottigheid,’ zegt hij. ‘Míjn probleem. Míjn risico. Ze kunnen jou niets maken, je hebt je nergens schuldig aan gemaakt. Je moet hier uit de buurt blijven tot het allemaal achter de rug is. Jij... Jouw omstandigheden...’
Ze schudt alleen haar hoofd, omdat ze weet dat ze hem nu geen antwoord kan geven, de woorden zullen er verkeerd uitkomen, zoals toen ze in de Citi Golf haar biecht deed.
‘Wanneer heb je voor het laatst gegeten?’ vraagt ze.
69
Lieve Lukas,
De alliteratie is per ongeluk, maar ik ben er meteen erg blij mee. En daar ligt de kern van het probleem.
Mijn leven is een stortvloed van woorden, een bergbeek, een rivier die nooit ophoudt met stromen. Ik ben geen meegesleurde drenkeling, maar een woordwaterdier. Ik spartel hier, in de woorden van mijn gedachten, de woorden die ik hoor, de woorden die ik lees en schrijf, de woorden zijn in mij en om mij en door mij en het houdt nooit op. Ik dobber en zwem en duik erin, plons en plas, dit is mijn leefwereld, mijn natuurlijke habitat, ik kan de woorden zien en horen en voelen en proeven.
Het woordwater is bruin; duizenden druppels kleurloze koppelwoorden, en tusseninwoorden, en alleen-daar-om-andere-te-dienen-woorden. Maar sommige woorden zijn van zilver, zoals vissen die dartelen en springen, blinkende bogen in de zon. Doenwoorden, vol dynamiek. Werkwoorden. Leefwoorden. En andere zijn zwaar, donker, bodemwoorden, rollende ronde kiezelwoorden die schuren en splinteren en eroderen, en daar ga ik alweer, dwangmatig, ik ben verslaafd, deze brief is mijn intraveneuze voeding, mijn dosis voor de dag.
Praten is anders. Dan sleurt de stroom me vaak mee, er zijn kolken en versnellingen en verborgen rotsen; dan glippen de woorden weg. Maar als ik schrijf, als ik alleen ben met de rivier en ik mijn ogen onder het oppervlak opendoe, kan ik elk woord zien en zoeken en selecteren.
Daarom schrijf ik. Vaak en veel, en al heel lang. Want het geeft me controle. En dat is het dilemma. Denk- en schrijfwoorden vormen geen leven. Ze kunnen de verhalen vertellen, maar niet de verhalen bepalen. Ze kunnen fantaseren (en daar ben ik goed in), maar fantasieën zijn verhaalschimmen, woordschaduwen, luchtspiegelingen die in het niet verdwijnen als je te dichtbij komt. Het zijn rivieren die opdrogen.
Ik heb geen verhaal, Lukas. Ik ben laatst begonnen een boek te schrijven, en de beste bron die ik had om uit te putten was mijn enige daad van belang; het weglopen, mijn nieuwe-vrouw-op-haar-veertigste. Dat is het totaal van mijn doen, mijn enige bron van karakterconflict, de climax van mijn bestaan en de diepte van mijn verhalenrivier. Misschien zul je het beter begrijpen als ik zeg dat ik al voordat ik je leerde kennen verliefd was op je verhaal, het verhaal dat ik als profiel en rapport moest schrijven. Jij bent alles wat ik zou willen zijn, alles waarover ik in mijn eigen leven heb gefantaseerd: een ontdekker, een doener, een reiziger, een risiconemer, je hebt je hart en je liefdes en interesses gevolgd, je hebt ervaren, geleefd, ik zat daar achter die computer en bedacht dat ik zo graag jóúw verhaal wilde schrijven. Wat een heerlijk boek zou dat zijn.
En vanochtend (het voelt als een leven geleden) zat ik op het strand van Milnerton en de pijn in mijn hand redde me, want die herinnerde me aan iets wat ik had gedáán. En in die daad, al was het uit woede en schaamte, was ik niet weggelopen, ik had de confrontatie gezocht.