Reading Online Novel

Nachtvlucht(39)



‘Lian en Danny hadden woorden, buiten de caravan. Michiel ging zich ermee bemoeien toen het uit de hand dreigde te lopen. Niet veel later kwam Danny weer binnen om te verkondigen dat hij naar de kroeg ging.’

‘Hoe weet jij dit?’

‘Ik heb zo mijn bronnen.’

Ik vroeg me af wie van Danny’s vrienden die ik de afgelopen week had gesproken dit had verteld. En waarom hij, of zij, niets tegen mij had gezegd.

‘Waar ging de ruzie over?’

‘Geen idee.’

Met de neus van zijn schoen probeerde hij een stuk losgewoeld gras weer in de grond te drukken. Dat lukte niet. Wat kapot is, kun je niet maken. Hooguit kun je een poging doen om de boel te herstellen, maar het wordt nooit weer zoals het was. Hij keek op zijn horloge.

‘Moet je weg?’

‘Ik zou op tijd thuis zijn voor het eten, dat heb ik mijn moeder beloofd. Ik begrijp niet goed wat je van me wilt.’

‘Vertel me maar gewoon wat er is gebeurd.’

‘Dat heb ik gedaan.’

Ik besloot nog één poging te wagen.

‘En Lian?’

‘Wat is er met haar?’

‘Was je kwaad toen ze met Danny ging?’

‘Leuk is anders, maar hé, dat is eeuwen geleden. Als ik hem dat betaald wilde zetten, dan had ik dat allang gedaan, denk je niet?’ zei hij op nonchalante toon.

‘Je had het net over je moeder. Niet over je pleegmoeder,’ zei ik.

‘Zo zie ik haar.’

‘En je echte moeder?’

‘Wat is er met haar?’

‘Zie of spreek je haar nog weleens?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?

‘Waarom wel?’ zei hij schouderophalend.

‘Misschien omdat ze je moeder is.’

Hij keek me licht opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Voor zover ik weet, is een moeder iemand die ontbijt voor je klaarmaakt, je was doet, die je troost als je bent gevallen, die naar je luistert als je wilt vertellen over de vier goals die je hebt gescoord. Niet iemand die je slaat omdat je per ongeluk een bord op de grond laat vallen, die vergeet je broeken te wassen, zodat je weer met een vuile broek naar school moet, en die geld van je jat omdat ze anders haar drugs niet kan betalen. Judy doet dat eerste, daarom noem ik haar mijn moeder.’

Dat klonk logisch. Verstandelijk misschien dan, maar emotioneel gezien niet. Niemand komt los van zijn of haar moeder, hoe graag je het ook zou willen.

‘Vertel eens iets over je moeder.’

‘Je bedoelt dat ze als kind heel erg is geslagen en daarom is zoals ze nu is? Die theorie ken ik. Ik geloof er niks van. Er valt niks over haar te vertellen.’

‘En je pleegouders?’

Hij maakte een snuivend geluid. ‘Welke van de twintig?’

‘Was het zo erg?’

‘Ga je de psycholoog uithangen, of zo?’

‘Ik bén psycholoog.’

Zijn ogen gleden over mijn lichaam en ik voelde me er ongemakkelijk onder. ‘Ik had altijd van die saaie, grijze lullen en nooit van die mooie vrouwen. Worden je patiënten niet afgeleid door je uiterlijk? Is er weleens een patiënt verliefd op je geworden?’

Ik negeerde zijn opmerking. Hij pakte onverwacht mijn hand beet en volgde met zijn vinger de levenslijn. Het kostte me al mijn zelfbeheersing om mijn hand niet met een ruk terug te trekken.

‘Ik heb gehoord dat je je schoonzus – Susan heette ze toch – hebt geprobeerd te reanimeren. Met deze handen. En toch ging ze dood. Lig je daar weleens wakker van? Vraag je je weleens af of je het anders had moeten doen, zodat ze nog in leven zou zijn?’

Een oudere vrouw kwam samen met haar man voorbijlopen en keek steels naar mij en Erik. Plotseling besefte ik hoe het eruit moest zien en trok mijn hand terug. Zo onopvallend mogelijk wreef ik ermee over mijn broek, alsof ik zijn afdruk weg wilde schuren. Hij was de eerste die me deze vraag zo direct stelde. Anderen – mijn familie, collega’s, de politie, zelfs Nick – vroegen wel hoe het met me ging, maar veel specifieker werden hun vragen niet. Misschien omdat ze het niet durfden, bang voor mijn reactie; misschien omdat ze het antwoord niet wilden horen. De waarheid was dat ik regelmatig ’s nachts lag te woelen om in slaap te komen, terwijl beelden van de allerlaatste minuut in Susans leven aan me voorbijtrokken, dat ik soms wakker schrok van een nachtmerrie. Erik ging staan, trok mij mee overeind en schudde me de hand. Het was alsof we een afspraak bezegelden waarvan ik het bestaan niet wist.

De vlieger van het meisje maakte een snoekduik. Ze trok aan het touw en begon te rennen, maar de vlieger stortte met een misselijkmakende smak neer. Boos stampte ze ernaartoe. Langzaam liep ik terug naar het restaurant. Het gevoel dat Erik een paar seconden recht in mijn ziel had gekeken liet me niet los.

Met de doos onder mijn arm begaf ik me naar mijn slaapkamer. Heel even vroeg ik me af waarom ik niet gewoon naar de keuken ging, maar ik wist het antwoord. Het was duidelijk dat mijn familie vraagtekens zette bij mijn zoektocht en ik was niet van plan om ze meer reden tot ergernis te geven. Het voelde dan ook alsof ik op het punt stond om iets ongeoorloofds te doen zodra ik met een schaar het plakband doorsneed. Ik liet me op het bed zakken, de doos naast me. Er zat niet veel in. Rons agenda, een paar naslagwerken, een mapje met visitekaartjes, zowel van Ron als van anderen, twee fotolijstjes met daarin foto’s van Merel en Lucas, en dat was het dan. Alles wat er over was van zijn werkzame leven. Op de bodem van de doos lagen de persoonlijke spullen die de politie op Rons lichaam had gevonden. Ieder item was verpakt in een plastic zakje. Portefeuille, mobiele telefoon, een zilveren ring, een leren polsbandje, een bos sleutels. Geen trouwring. Die had hij in een vlaag van woede in de vaart van het dorp gegooid, wist ik. In zijn portefeuille vond ik de gebruikelijke verzameling pasjes, wat kleingeld, oude bonnetjes. Niks bijzonders, niks verontrustends. Niets wat een ander licht op de zaak wierp, zeurde een stemmetje. Ik scrolde door de adressenlijst in zijn mobiele telefoon en bekeek de lijst met in- en uitgaande gesprekken. Het laatste telefoontje was afkomstig van Susan, om 23.07 . Ik bekeek de sms-berichten. ‘Trek je niks van die zeikerd aan. Nick.’ Dat moest naar aanleiding van die ruzie op het werk zijn. Sms’jes van Lucas, Merel. Van Noor en Sas. Een heel oud sms’je van mij, vanuit Kenia: ‘Goed aangekomen. Laat snel wat van me horen. Kus.’