Nacht in Parijs(36)
Wat doen ze dan op het chateau? Mijn vraag brengt moeder opnieuw in verwarring. Ze knijpt haar ogen dicht en prevelt een gebed, haar handen ineengeslagen voor haar schort. Wanneer ze is uitgebeden, herhaal ik de vraag. In de gang klinkt het klossen van klompen, zwaar als de tred van een reus. Vader. Hij loopt de keuken in en neemt me met een van zijn kolenschoppen bij de arm. Zijn ogen schieten vuur. Waag het niet met moeder te spotten, zegt hij. Je weet wat we hebben gezegd. Jouw plek is hier, in het huishouden, zeker nu moeder zoveel buiten de deur moet zijn. Als je naar buiten wil, kun je me helpen op het land. En dan nog iets – zijn lippen trillen, even ben ik bang dat hij me zal slaan – als je nog een keer naar het dorp moet, fiets je over de grote weg en niet langs de rivier. En nu naar je kamer. En snel!
Maandagmiddag
De rue de Basilique leek erg op de straat waar opa en oma hadden gewoond. Hoge muren aan weerszijden waarachter ongetwijfeld kapitale huizen en villa’s schuilgingen. Chantal reed haar scooter de stoep op bij nummer 7. Geen naambordje. Ze dacht aan de bedreigingen van nog geen jaar geleden. Boven de brievenbus was alleen een messing plaat met een belknop en een speakertje van de intercom. Een metalen poortje voor bezoekers, daarnaast een dubbele, eveneens metalen, poort voor auto’s. In het midden zat een spleet, waardoor ze een blik in de tuin kon werpen.
Groen, veel groen, bomen en struiken, geen huis, geen auto, geen indicatie van Isabelle Lavilliers aanwezigheid. Chantal had vandaag een paar keer geprobeerd te bellen, maar was steeds op het antwoordapparaat gestuit. Ze draaide zich om, zich verbazend dat de afwezigheid van de kampioen vragen stellen in het parlement nog niet tot een belegering van het huis van de Lavilliers had geleid. De straat was leeg. Geen satellietwagens, geen opgewonden collega’s met microfoons in de aanslag.
Ze belde aan, zich innerlijk voorbereidend op wat ze zou zeggen. Een smoes, de zoveelste. Ondertussen stapelden de vragen in haar hoofd zich op. Waarom had de brandweer in de rue de Prony geen lichaam aangetroffen? Of was er wel een lichaam gevonden, maar werd de zaak om politieke redenen onder de pet gehouden? Ze dacht aan de mannen in het grijze bestelbusje. Petjes, zonnebrillen, lang haar. Hadden verhuizers zulk lang haar? Stel dat de mannen niet uit het leegstaande benedenhuis waren gekomen, maar uit het hoekpand. Waarom was Lavillier nog steeds niet door zijn familie als vermist gemeld?
Terwijl de zon ongenadig op haar hoofd brandde, vroeg ze zich af waarom ze niet gewoon naar de politie ging om te vertellen wat ze wist? En – als ze dan zo nodig als eerste wilde publiceren – waarom zocht ze geen hulp bij een ervaren collega als Axel?
Ze drukte opnieuw op de bel en wachtte. Het geluid van de nabijgelegen Périphérique drong slechts vaag door. Verder was het doodstil in de wijk. Geen vogels, geen kinderen. Aan de overkant van de straat, in een van de tuinen, draaide met een slaapverwekkend ritme een sproei-installatie. Ergens in de verte klonk muziek, heel zacht. Chantal had een sterk vermoeden dat de muziek bij de Lavilliers vandaan kwam. Ze belde voor de derde keer aan. Toen er weer geen reactie kwam, probeerde ze of het metalen poortje toevallig open was. Nee, natuurlijk niet. Haar blik viel op het meterkastje, even verderop tegen de tuinmuur. Ze schatte de hoogte van de muur. Iets meer dan twee meter. Aan de bovenkant staken zo te zien geen glasscherven uit. Ze keek de straat af. Halfeen. Frankrijk zat aan de apéro of aan het eten. Ze hing de schoudertas om haar nek, plantte haar linkervoet op het meterkastje en lanceerde zichzelf met de andere voet om vervolgens in amazonezit op de muur te belanden. Geen glasscherven. Gelukkig. Ze zwaaide haar linkerbeen over de muur, sprong tussen de struiken en hield de adem in. Nergens ging een alarm af of sloeg een hond aan. Nadat ze onder de struiken vandaan gekropen was, begon ze de oprijlaan af te lopen.
Het park herinnerde haar aan de tuin van haar grootouders, maar dan groter en donkerder. Laurierstruiken, rododendrons, bomen zo oud en machtig dat op de bodem nauwelijks iets groeide. De muziek leek bij iedere stap harder te worden. Bassen, sissende bekkens. Stevige popmuziek, allesbehalve het soort muziek dat je bij een familie als de Lavilliers zou verwachten.
De laan maakte een bocht naar rechts. Achter een gemillimeterd gazon met rozen verrees een negentiende-eeuws kasteeltje van rode baksteen. Op de twee bovenverdiepingen manshoge ramen, op de begane grond een hoop dubbele tuindeuren. In het midden de ingang, een dubbele houten deur onder een timpaandakje dat op neoklassieke zuiltjes rustte. Een bordes met balustrade liep over de volle breedte van het huis. In een kaarsrechte lijn met de voordeur voerden brede trappen naar een pleintje met lage kortgeschoren buxushaagjes. Automatisch dacht ze aan de foto van de jonge Lavillier met zijn vader en grootvader op de trappen van het bordes, hun arrogantie en vermeende onaantastbaarheid. De foto had haar geïrriteerd omdat van haar moeders familie een zelfde soort foto bestond. Opa en oma Morelle poserend voor hun kapitale huis. Jacqueline, hun dochter, in het midden. Chantals moeder moest toen een jaar of dertien zijn geweest. Alle drie toonden dezelfde zelfvoldane gezichtsuitdrukking. Haar moeder was altijd afstandelijk gebleven. Misschien was ze daarom wel op Hotze gevallen, een stugge Groninger. Pas toen ze kanker kreeg, was ze ontdooid en warmer en liever geworden. Chantal woonde toen al op kamers. Het was alsof ze nu pas begreep waarom Hotze zich na de dood van zijn vrouw zo hopeloos verloren had gevoeld. Hotze. En nu hij weer gelukkig was, stelde zijn dochter zich net zo gereserveerd op als zijn vrouw het grootste deel van haar leven had gedaan.