Reading Online Novel

Het puttertje(41)



Natuurlijk ontliep niet iedereen me. Er waren er heel wat die briefjes en cadeautjes in mijn kluisje stopten (onder wie Isabella Cushing en Martina Lichtblau, de populairste meiden van mijn groep) en mijn oude vijand Win Temple uit groep vijf verraste me met een stevige omhelzing. Maar de meesten reageerden op me met voorzichtige, half angstige beleefdheid. Niet dat ik liep te huilen of me verontrustend gedroeg, maar toch vielen hun gesprekken opeens stil als ik met de lunch bij ze kwam zitten.

Van volwassenen kreeg ik daarentegen onplezierig veel aandacht. Ze raadden me aan een dagboek bij te houden, met vrienden te praten, een ‘herdenkingscollage’ te maken (wat mij betreft een idioot advies; iedereen voelde zich ongemakkelijk in mijn buurt, hoe normaal ik ook deed, en het laatste wat ik wilde was aandacht trekken door mijn gevoelens met anderen te delen of naar therapeutische bijeenkomsten in het tekenlokaal te gaan). Ik stond voor mijn gevoel buitensporig vaak in lege klaslokalen en kantoortjes (naar de grond starend en onzinnig knikkend met mijn hoofd), met bezorgde leraren die me gevraagd hadden om even na te blijven of die me apart namen om te praten. Mijn leraar Engels, meneer Neuspeil, ging eerst op de zijkant van zijn bureau zittend een heftig verslag opdissen over de gruwelijke dood van zijn moeder door toedoen van een incompetente chirurg, klopte me toen op mijn rug en gaf me een leeg notitieboek om in te schrijven; mevrouw Swanson, de schooldecaan, deed een paar ademhalingsoefeningen voor en opperde dat ik mijn verdriet misschien beter zou kunnen loslaten als ik ijsblokjes tegen een boom zou gooien; zelfs meneer Borowsky (die wiskunde gaf en aanzienlijk minder helder uit zijn ogen keek dan de meeste andere docenten) nam me apart in de gang en vertelde me – heel zacht, met zijn gezicht vijf centimeter van het mijne – hoe schuldig hij zich had gevoeld toen zijn broer was omgekomen bij een auto-ongeluk. (Het ging in die gesprekken vaak over schuld. Vonden mijn leraren net als ik dat ik schuldig was aan de dood van mijn moeder? Kennelijk wel.) Meneer Borowsky had zich zo schuldig gevoeld dat hij zijn broer die avond na een feestje dronken naar huis had laten rijden, dat hij zelfs een tijdje zelfmoord had overwogen. Misschien dacht ik ook wel aan zelfmoord. Maar zelfmoord was nooit een oplossing.

Ik liet al die adviezen beleefd over me heen komen, met een glazige grijns en een dreigend gevoel van onwezenlijkheid. Veel volwassenen leken die verdoving als een positief teken te zien; ik herinner me vooral meneer Beeman (een te kort geknipte Brit met een stomme motorpet van tweed, die ik ondanks zijn bezorgdheid over mij redeloos was gaan haten als medeveroorzaker van de dood van mijn moeder); hoe die me complimenteerde met mijn volwassen houding en me meedeelde dat ik me kennelijk ‘deksels goed redde’. En misschien rédde ik me ook wel deksels goed, ik weet het niet. Ik liep in elk geval niet te brullen en met mijn vuisten door ruiten te rammen of iets anders te doen wat ik me voorstelde dat je deed als je je voelde zoals ik. Maar soms stortte het verdriet zich onverwacht zo hevig over me heen dat ik naar adem hapte, en als de golven terugspoelden zat ik uit te kijken over een troebele puinhoop, beschenen door een zo fel, leeg en pijnlijk licht dat ik me amper kon herinneren dat de wereld ooit anders was geweest dan dood.



v

Eerlijk gezegd waren mijn grootouders het laatste waar ik aan dacht, wat geen probleem was aangezien Maatschappelijk Werk ze niet zomaar kon opsporen op grond van de summiere informatie die ik ze kon geven. Toen klopte mevrouw Barbour op Andy’s kamerdeur en zei: ‘Theo, kunnen we even praten?’

Iets in haar manier van doen wees onmiskenbaar op slecht nieuws, hoewel ik me in mijn toestand niet kon voorstellen dat het allemaal nog erger kon worden. Toen we in de woonkamer zaten – naast een metershoog bloemstuk van wilgenkatjes en appelbloesemtakken, vers van de bloemist – sloeg ze haar benen over elkaar en zei: ‘Maatschappelijk Werk heeft me gebeld. Ze hebben contact gehad met je grootouders. Je grootmoeder schijnt helaas ziek te zijn.’

Even was ik van mijn stuk. ‘Dorothy?’

‘Ja, als jij haar zo noemt.’

‘O. Ze is niet mijn echte grootmoeder.’

‘Ik begrijp het,’ zei mevrouw Barbour, alsof ze het niet echt begreep en ook niet wilde begrijpen. ‘Hoe dan ook. Ze schijnt niet in orde te zijn. Iets met haar rug, meen ik, en je grootvader verzorgt haar. De kwestie is nu: het spijt ze vast verschrikkelijk, maar ze zeggen dat het slecht uitkomt als je nu bij hen zou komen wonen. Althans bij hen thuis,’ vervolgde ze toen ik niets zei. ‘Ze hebben aangeboden om je op hun kosten in een Holiday Inn vlak bij hun huis te laten wonen, voorlopig, maar dat lijkt me wat onpraktisch, vind je niet?’

Er hing een vervelend gezoem in mijn oren. Toen ik daar zo zat, onder haar vlakke, ijskoude blik, schaamde ik me om een of andere reden vreselijk voor mezelf. De gedachte om naar opa Decker en Dorothy te gaan had me zo afgeschrikt dat ik ze bijna volledig uit mijn hoofd had verdrongen, maar dat zij mij niet wilden was iets heel anders.