Het puttertje(32)
‘Ja,’ zei ik in de lange stilte, waarin ik besefte dat ze verwachtten dat ik iets zei. Hun botte, nadrukkelijke gebruik van het woord ‘dood’ kon ik onmogelijk rijmen met hun redelijke stemmen, hun zakelijke polyester kleding, de Spaanse popmuziek op de radio en de schreeuwerige bordjes achter de toonbank (‘Verse Vruchtensmoothie, Licht & Lekker, Probeer Onze Kalkoenburger!’).
‘Fritos?’ zei de ober toen hij aan ons tafeltje kwam, een groot bord friet omhooghoudend.
De beide maatschappelijk werkers leken geschrokken; de man (alleen voornamen: Enrique) zei iets in het Spaans en wees naar een paar tafels verderop waar de uitgaanstypes zaten te wenken.
Ik zat daar in shock, met rode ogen achter mijn bord snel afkoelende roereieren en kon maar nauwelijks de praktische gevolgen van mijn situatie bevatten. In het licht van wat er gebeurd was, leken hun vragen over mijn vader zo totaal onbelangrijk dat ik maar met moeite begreep waarom ze zo dringend naar hem bleven informeren.
‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?’ vroeg de Koreaanse mevrouw die me al een paar keer gevraagd had haar bij haar voornaam te noemen (ik heb vaak geprobeerd me die te herinneren, maar dat lukt me niet). Wel zie ik nog haar dikke handjes gevouwen op de tafel liggen, en de storende kleur van haar nagellak: askleurig, zilverig, iets tussen lavendel en blauw.
‘Doe eens een gok,’ drong de man Enrique aan. ‘Wat je vader betreft.’
‘Wanneer ongeveer,’ zei de Koreaanse mevrouw. ‘Wanneer zag je hem voor het laatst, denk je?’
‘Eh,’ zei ik – denken was een zware inspanning – ‘vorig najaar ergens.’ Het leek nog steeds of de dood van mijn moeder een vergissing was die rechtgezet kon worden als ik flink was en met die mensen samenwerkte.
‘Oktober? September?’ vroeg ze zachtjes toen ik geen antwoord gaf.
Ik had zo’n hoofdpijn dat ik bijna moest huilen als ik mijn hoofd omdraaide, al was hoofdpijn wel mijn kleinste probleem. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘De school was al begonnen.’
‘September denk je dus?’ vroeg Enrique en hij keek op toen hij een aantekening had gemaakt op zijn clipboard. Hij was een stevige vent, oncomfortabel in zijn nette pak, als een sportcoach die te dik was geworden, maar de toon van zijn stem had het geruststellende van de wereld van de werknemers: archiefsystemen, bedrijfsvloerbedekking, het dagelijks leven in Manhattan. ‘En daarna heb je geen contact meer met hem gehad?’
‘Ken je een maat van hem of een goede vriend die weet hoe hij te bereiken is?’ vroeg de Koreaanse, die moederlijk naar voren leunde.
De vraag verraste me. Zo iemand kende ik helemaal niet. Alleen al het idee dat mijn vader goede vrienden had (laat staan ‘maten’) wees op zoveel onbegrip van zijn karakter dat ik niet wist wat ik moest zeggen.
Pas nadat de borden waren afgeruimd, in de gespannen stilte die volgde toen het eten afgelopen was maar niemand aanstalten maakte om weg te gaan, drong met een klap tot me door waar al hun schijnbaar onbelangrijke vragen zo duidelijk naartoe hadden geleid; vragen over mijn vader en grootouders (in Maryland, de stad wist ik niet meer, een of ander plattelandswijkje achter een bouwmarkt) en mijn niet-bestaande ooms en tantes. Ik was minderjarig en had geen voogd. Ik moest onmiddellijk weg uit mijn huis (of ‘de woonsituatie’ zoals zij het steeds noemden). Tot ze de ouders van mijn vader bereikt hadden, zou de gemeente de zaak op zich nemen.
‘Maar wat gebeurt er dan met mij?’ vroeg ik voor de tweede keer. Ik schoof achteruit in mijn stoel, en er klonk paniek in mijn stem. Het had allemaal heel onofficieel geleken toen ik de tv uitzette en met ze de flat uitging, om een hapje te eten, zoals ze hadden gezegd. Niemand had iets gezegd over uit huis plaatsen.
Enrique wierp een blik op zijn clipboard. ‘Nou, Theo...’ hij sprak het steeds uit als Teo, dat deden ze allebei en het was fout, ‘...je bent minderjarig en hebt een directe zorgvraag. We zullen je ergens onder tijdelijke voogdij moeten stellen.’
‘Voogdij?’ Bij het woord kromp mijn maag samen, het riep iets op van rechtszalen, afgesloten slaapzalen, basketbalveldjes met prikkeldraadhekken eromheen.
‘Nou, laten we dan “zorg’’ zeggen. En alleen maar tot je opa en oma...’
‘Wacht,’ zei ik, overdonderd door de snelheid waarmee de zaak uit de hand aan het lopen was, de valse veronderstelling van warmte en familiezin die uit de woorden ‘opa’ en ‘oma’ sprak.
‘We moeten alleen wat tijdelijke regelingen treffen tot we ze hebben bereikt,’ zei de Koreaanse mevrouw, die zich naar me toe boog. Haar adem rook naar munt maar er zat ook een vleugje knoflook in. ‘We weten hoe verdrietig je zult zijn, maar je hoeft je nergens zorgen om te maken. Het is onze taak om je veilig onder te brengen tot we de mensen bereiken die van je houden en om je geven, goed?’