Het puttertje(12)
‘Die Egbert was de buurman van Fabritius, hij is min of meer gek geworden na de buskruitexplosie, of dat maak ik er tenminste van, maar Fabritius kwam om en zijn atelier werd verwoest. Net als bijna al zijn schilderijen, behalve dit ene.’ Het was of ze wachtte tot ik iets zou zeggen, maar toen ik zweeg ging ze door: ‘Hij was een van de grootste schilders in een van de grootste perioden van de schilderkunst. Heel erg beroemd in zijn tijd. Maar het is treurig, want van al zijn werken zijn er misschien maar vijf of zes schilderijen over. De rest is verloren gegaan – alles wat hij geschilderd heeft.’
Het meisje en haar grootvader stonden zwijgend naast ons te luisteren naar wat mijn moeder vertelde, dat was een beetje gênant. Ik keek de andere kant op en staarde toen onwillekeurig toch weer in hun richting. Ze stonden heel dichtbij, zo dichtbij dat ik ze had kunnen aanraken als ik mijn hand uitstak. Het meisje frummelde gedachteloos aan de mouw van de oude man en trok aan zijn arm om iets in zijn oor te fluisteren.
‘Hoe dan ook, als je het mij vraagt,’ zei mijn moeder, ‘dan is dit het meest bijzondere schilderij van de hele tentoonstelling. Fabritius maakt hier iets duidelijk wat hij helemaal zelf ontdekt had, wat geen schilder ter wereld vóór hem wist, zelfs Rembrandt niet.’
Heel zacht, zo zacht dat ik haar maar net kon verstaan, hoorde ik het meisje fluisteren: ‘Moest het dan zijn hele leven zo doorbrengen?’
Ik had me dat zelf ook afgevraagd, dat gekluisterde pootje, die ketting was verschrikkelijk; haar grootvader mompelde een antwoord maar mijn moeder (die hen totaal niet in de gaten scheen te hebben, al stonden ze pal naast ons) stapte achteruit en zei: ‘Zo’n geheimzinnig schilderij, zo eenvoudig. Het is heel delicaat, het nodigt je uit om dichterbij te komen, niet? Al die dode fazanten daarginds en dan dit kleine, levende schepsel.’
Ik gunde mezelf nog een heimelijke blik op het meisje. Ze stond op één been, haar heup naar opzij gekanteld. Toen – heel plotseling – draaide ze zich om en keek me recht aan, mijn hart sloeg over en verward keek ik de andere kant op.
Hoe heette ze? Waarom was ze niet op school? Ik had geprobeerd de naam te ontcijferen die op het fluit-etui gekrabbeld stond, maar zelfs als ik me er zo ver overheen boog als ik durfde zonder dat het opviel, kon ik ze nog niet lezen, de vette, krasserige viltstiftletters, meer getekend dan geschreven, als iets wat met een spuitbus op een metrowagon was aangebracht. De achternaam was kort, vier of vijf letters; de eerste leek op een R, of was het een P?
‘Natuurlijk, mensen gaan dood,’ zei mijn moeder. ‘Maar het is zo schrijnend en onnodig dat we díngen kwijtraken. Uit pure onverschilligheid. Door brand, oorlog. Het Parthenon werd gebruikt als munitieopslagplaats. Alles wat we uit de geschiedenis kunnen redden is een wonder, denk ik.’
De grootvader was weg geslenterd, een paar schilderijen verder; maar zij, het meisje, bleef een paar passen achter en wierp af en toe een blik op mijn moeder en mij. Een mooie huid: melkwit, armen als gebeeldhouwd marmer. Ze maakte beslist een atletische indruk, hoewel ze te bleek was om tennis te spelen, misschien was ze een ballerina of een turnster, of zelfs een schoonspringster, die laat trainde in binnenbaden vol schaduwen, echo’s en lichtbreking, donker betegeld. Bovenlijf gekromd, voeten gestrekt en dan een duik tot op de bodem van het bad, een zachte plons, glimmend zwart badpak, schuimbellen druipend van haar kleine, gespannen lijf.
Waarom kon ik me zo in anderen verliezen? Was het normaal om je zo intens in onbekenden in te leven? Ik dacht het niet. Ik kon me onmogelijk voorstellen dat een toevallige voorbijganger op straat zo’n belangstelling voor mij zou opbrengen. En toch was dat de reden dat ik met Tom die huizen binnen was gegaan: ik werd gefascineerd door vreemden, ik wilde weten wat ze aten en van wat voor borden ze dat deden, naar welke films ze keken en naar welke muziek ze luisterden, ik wilde onder hun bed kijken en in hun geheime laden en nachtkastjes en in hun jaszakken. Vaak zag ik mensen op straat die me interessant leken en dan dacht ik dagenlang rusteloos aan ze, ik stelde me hun leven voor, verzon verhalen over ze in de metro of de stadsbus. Het was al jaren geleden, maar ik dacht nog steeds aan de twee donkerharige kinderen in uniformen van een katholieke school – broer en zus – die ik in Grand Central had gezien, waar ze hun vader letterlijk aan de mouwen van zijn jasje de deur van een ongure kroeg uit probeerden te trekken. Net zomin was ik het breekbare, zigeunerachtige meisje vergeten dat in een rolstoel voor het Carlyle Hotel aan één stuk door in het Italiaans zat te praten tegen het wollige hondje op haar schoot, terwijl achter haar een glad type met een zonnebril (vader? lijfwacht?) kennelijk een soort zakengesprek voerde in zijn telefoon. Jarenlang liet ik die vreemden door mijn gedachten wentelen, vroeg ik me af wie ze waren en hoe ze leefden, en ik wist dat als ik weer thuis zou zijn, ik me net zulke dingen zou afvragen over dat meisje en haar grootvader. De oude man had geld, dat zag je aan zijn kleding. Waarom waren ze maar met z’n tweeën? Waar kwamen ze vandaan? Misschien maakten ze deel uit van een van die grote, oude, wijdvertakte New Yorkse families – musici, academici, zo’n grote, artistieke West Side-familie die je rondom Columbia zag of bij matineevoorstellingen in het Lincoln Center. Of misschien – hij was tenslotte een eenvoudige, beschaafde oude baas – was hij haar grootvader helemaal niet. Misschien was hij muziekleraar en was zij het wonderkind dat hij ergens in een klein stadje had ontdekt en hierheen gehaald om in Carnegie Hall fluit te spelen.