Het Zevende Kind(255)
God wist dat hij daar alle reden toe had.
Nu spuwde hij een straal tabak op de prachtige marmeren tegels – dat had hij ook nog nooit eerder gedaan – en dat was een teken van een kortstondig verval, dat het verzamelde personeelsbestand en zelfs de meest prominente gasten onrustig deed bewegen.
‘Daarom moeten wij, die het mediabeeld bepalen en de informatie selecteren, een eenvoudige vaardigheid beheersen waarvoor niemand zich hoeft te schamen...’ De Professor legde zijn hand over de smalgestreepte stropdas, die midden op zijn buik eindigde. ‘Namelijk de mogelijkheid om van onszelf te houden. Dat is de enige liefde die van betekenis is! De eliminatie van elke twijfel...’
De menigte klapte aarzelend, duidelijk uit de maat. De tv-voorzitter klonk alsof hij een teil cactussap vol staarten van gifslangen had gedronken of een handjevol hallucinogene paddenstoelen had gegeten, dacht Peter. Toen riep de Professor ter afsluiting: ‘Als die liefde verdwijnt – dan zijn we weer terug bij de ouders die ons al hun klotepsychoses bij onze geboorte meegaven!’
Zijn medewerkers keken als verlamd naar hem.
De Professor had zonder het te merken een gepoetste schoen in de tabaksfluim gezet, en onder het spreekgestoelte stonden de medewerkers nu als één lichaam bijna oncontroleerbaar te trillen. Een aantal van de voornaamste gasten had de zaal verlaten.
‘Zo eenvoudig is het!’ riep de Professor.
Daarna was hij van het podium afgewankeld en tot ieders grote opluchting uit de feestzaal verdwenen. Na een paar minuten waren een paar van Peters managementcollega’s enthousiast beginnen te joelen – en algauw was de hele feestelijk gestemde menigte weer een grote, glimlachende en verwachtingsvolle eenheid.
De eigenaardige toespraak was al bijna vergeten.
De volgende ochtend hoorden de medewerkers – die allemaal met een kater en trage bewegingen weer op hun plek in het mierenleger waren verschenen – over de plotselinge ziekte van de tv-ster.
Peter Trøst had hulp ingeroepen vanuit zijn managerscabine op de negende verdieping, omdat hij niet overeind kon komen. Dat was vroeg in de ochtend geweest. Zijn benen waren volledig gevoelloos geweest.
Het ingeroepen team fysiotherapeuten en artsen van de Sigaar was aangevuld met een team van orthopedisch specialisten uit het Rigshospital, maar geen van hen kon iets vinden wat het fenomeen verklaarde. Uiteindelijk opperde de oudste geconsulteerde hoofdarts dat het een mysterieus virus moest zijn en liet Peter Trøst Jørgensen overbrengen naar de speciale afdeling van het Rigshospital voor onbekende, potentieel levensgevaarlijke infectieziekten.
De Professor, die nog maar half was bijgekomen van zijn enorme roes en de vreemde toespraak (waar hij echter zelf elk woord van vergeten was), nam voor de vorm de limousine van de Sigaar naar de Blegdamsvej. Het zou toch een geluk zijn als hij zich van de gevierde ster zou kunnen ontdoen vanwege een zo voor de hand liggende reden: hij kon niet meer lopen en daarom niet langer deelnemen aan het dagelijkse werk.
Nu zei hij bijna uitbundig, ter ere van de aanwezige verpleegkundigen: ‘Trøst, waar ben je nu toch in getrapt...!’
Het was bedoeld als een opgewekte begroeting tussen twee mannen, maar de tv-ster in het bed gaf geen antwoord. De artsen hadden hem bij gebrek aan een beter idee een shot morfine gegeven, zo groot dat het bewustzijn van de beroemde patiënt de komende twaalf uur in een diepe duisternis opgesloten zou zitten.
*
Ik droomde weer over Nils Jensen, en ik wist in de droom dat hij zijn ouders de verschrikkelijke vraag nog steeds niet had durven stellen – hoewel het van beslissend belang was voor de opheldering van de Kongslund-affaire. Ik zag hem voor me op het Assistens Kerkhof, waar hij als kind altijd speelde. Daar had hij zijn talent voor het combineren van licht en donker ontwikkeld, met de eerste zwart-witfoto’s die hij met zijn kleine Kodak Instamatic van vogels en eekhoorns tussen bloemen en grafstenen had genomen.
Nils Jensen kon, als hij wilde, het graf van de Grote Dichter met gesloten ogen vinden – en zonder ook maar een keer te struikelen. Hij had het grootste deel van de middag met zijn ouders in de woonkamer gezeten – in de schemering en stilte, zoals ze altijd hadden gedaan – terwijl hij opnieuw had geprobeerd de vraag te formuleren waarvan hij wist dat hij die aan hen moest stellen – hoewel hij het antwoord nog meer vreesde dan het donker, waar zijn vader hem zo vaak over had verteld sinds hij klein was.
Dat Vagevuur, waar geen ziel ooit weer uit naar boven komt.
Het graf van de Dichter was de plek die hij altijd met zijn vader had bezocht wanneer de nachtwaker van de Meinungsgade zich een zeldzame keer in het licht waagde. Hier zaten ze te luisterden naar verhalen zo fantastisch dat Nils Jensen de meeste ervan uit het hoofd kon opzeggen, zelfs nu nog. Ons Aardse leven hier is het Zaad der eeuwigheid. Ons lichaam sterft, maar de ziel kan nimmer sterven! stond er op de grafsteen – voor het nageslacht neergeschreven in de eigen woorden van de dichter – en Nils hoopte van ganser harte dat dat waar was. Hij had een zeer belangrijke vraag te stellen aan de man wiens leven allang in fysieke vorm was afgesloten.