Een gegeven dag(21)
De ruime hal op de eerste verdieping is zwak maar artistiek verlicht door het schijnsel van de straatlantaren dat door het hoge gebrandschilderde glas-in-lood raam naar binnen valt. Kleurige vlekken verzachten de strenge gelaatstrekken van de marmeren buste in de nis in de muur. Het is een Romeins keizer. De marmeren dames in de grote achterkamer zijn vermoedelijk ook Romeins, niet Grieks, zoals ik dacht. Dit huis is vroeger vast bewoond geweest door deftige lieden met een verouderde belangstelling voor renaissancekunst.
Ik loop over een zacht tapijt naar de brede trap. De leuning is van massief eikehout, de kop van de stijl bovenaan is uitgesneden in de vorm van een levensgroot Janushoofd met zijn twee gezichten. Wanneer ik mijn hand even op zijn houten krullen leg, valt er plotseling een zwaar gewicht op me.
SNEEUW OP DE FOEDJIYAMA
Het is koud en donker. Er is een schrijnende pijn in mijn longen en een hoge zoemtoon in mijn oren. Ik wil het klevende ding dat op mijn gezicht drukt wegduwen, maar een scherpe pijn schiet door mijn schouders en ik besef dat ik geen armen meer heb. Ik probeer mijn hoofd te bewegen en meteen ontploft er iets in mijn brein. Het zachte ding op mijn gezicht, dat me blind maakt en me bijna doet stikken, schuift iets opzij. Maar nu snijdt een ijskoude luchtstroom door mijn longen als een kil mes. Het mes van de chirurg, want ik lig op de operatietafel, mijn armen en benen zijn er op vastgebonden. Ik wil schreeuwen dat ze nog niet moeten beginnen, waarschuwen dat het verdovingsmiddel nog niet werkt. Maar dan vervaagt alles.
Ik ontwaak weer door een kloppende pijn, die mijn schedelpan langzaam openbreekt. Ik hijg wanhopig naar meer lucht. Nu snijdt de lucht niet meer mijn longen stuk, het is een dichte verstikkende damp, vol fijn stof. Ik moet hoesten. Het bloed stuwt naar mijn hoofd, het zal mijn opgezwollen ogen uit hun kassen drukken. Het litteken op mijn voorhoofd klopt zo hevig dat het wel lijkt spoedig te zullen barsten. Maar ik heb mijn armen nog. Ze zijn achter op mijn rug gebonden, ik Hg erop, ergens op de vloer. Onder een zware deken, die me verstikt. Ik zal weldra dood zijn. Ik ben bevroren, verkild tot op mijn gebeente. Als een lijk.
Ik open mijn uitgedroogde mond wijder. Nu is de lucht gloeiend heet, mijn longen verschroeien. Ik probeer te slikken, een stijgende misselijkheid welt op uit mijn maag. Ik begin over te geven, bijna stikkend in de zure vloeistof in mijn keelgat. Ik slaag erin het braaksel uit mijn mond te laten lopen, maar het is ook in mijn neusholte gekomen en ik begin te kuchen en te niezen. Eindelijk weet ik nu wat er met me gebeurt. De Jappen passen weer de watertortuur op me toe. Nu ik op het punt sta te stikken, zullen ze de natte doeken weer van mijn gezicht wegnemen. Maar de doeken zijn dit keer droog en vol stof. Ik krijg wel wat lucht, maar niet genoeg en mijn lichaam sterft.
Ik weet dat mijn lichaam gestorven is, want nu ben ik twee: een dood lichaam en een levende geest. Het lichaam moet wel afgestorven zijn, want de zintuigen functioneren niet meer. Ik haal geen adem meer, mijn ledematen doen geen pijn meer, ik ben blind en doof. Maar de geest is levend en volkomen helder. Ik zie zich daar woorden vormen: „De vrouw is de dood, en de begeerte naar de vrouw het begin van de dood.” Ik zie die woorden duidelijk, ik moet ze eens ergens gelezen hebben. „De vrouw baart de dood, omdat zij nieuw leven baart.” Het moet wel een Boeddhistische tekst zijn geweest. Er is een eeuwige kringloop die alle wezens gevangen houdt in de gevangenis van hun begeerte, hun liefde, hun haat. Maar ik heb de kringloop doorbroken, omdat mijn lichaam met alle gewaarwordingen daarvan nu afgestorven is. Hoe kan ik dan nog ergens bij betrokken zijn? Er is de naam van een vrouw: Lina. En er is een hoofd met twee gezichten. Maar wat zouden die naam en dat hoofd met mij te maken kunnen hebben? Ik kan het antwoord op die vraag niet vinden en doe daar ook verder geen moeite meer voor. Want ik ben alleen nog geest en de geest is vrij. Vrij als een vogel in de lucht. Als ik besluit geheel te sterven, zal ik sterven. En als ik verkies te blijven zweven in deze ijle, stille wereld tussen leven en dood, kan ik dat ook doen. Laten ze toch de doeken niet wegnemen. Want zodra de doeken weg zijn, nemen mijn emoties weer bezit van mij. Eerst woede. Woede op Kapitein Oeyeda die me dwong de last van het leven weer te aanvaarden.
Ik was woedend op Kapitein Oeyeda, maar ik haatte hem niet. Tenminste niet onmiddellijk na de tortuur, als ik nog één ogenblik twee was: een dood lichaam en een levende geest. Want in die ondeelbare seconden was mijn geest nog heel hoog in de stille, blauwe lucht. En Oeyeda was de man die mij bijna doodde, en er is een hechte, mystieke band tussen hem die doodt en hem die gedood wordt. Wij zijn zeer na aan elkaar, wij twee. Ik uitgestrekt op de cementen vloer van de cel, hij in elkaar gedoken op zijn ijzeren krukje op mij neerkijkend door zijn grote uilebril met een mild verbaasde blik. „Voortgezette pijniging kan een staat van diepe meditatie scheppen,” zegt hij in zijn precieze Engels. „Je bent nu boos, omdat ik je naar beneden heb gehaald van de Foedjiyama, die met eeuwige sneeuw is bedekt.” Hij zet zijn bril recht en voegt er dan aan toe: „Van de Woe-tai Berg, zou ik feitelijk moeten zeggen, want zo staat het in de oorspronkelijke Chinese Zen-teksten. Wij zeggen Foedjiyama, omdat de Foedji onze heilige berg is en omdat wij Japanners de neiging hebben ons zelf als het middelpunt van alles te beschouwen. Dat is een povere en geheel ongegronde navolging van het Chinese standpunt. Een zeer ernstige fout, die ons nog eens duur te staan zal komen.” Hij slaakt een zucht en keert zich weer tot de stapel dunne velletjes doorschijnend papier op het tafeltje naast hem. De aantekeningen over mijn verhoor.