De vergeten tuin(46)
Meneer Swindell zat Sammy altijd achter de vodden om lid van de slijkspeurders te worden. Hij vond het de plicht van de jongen om de liefdadigheid van zijn huisbaas terug te betalen wanneer dat maar kon. Want hoewel Sammy en Eliza erin slaagden om genoeg geld voor de huur bij elkaar te scharrelen, liet meneer Swindell hen nooit vergeten dat hun vrijheid afhing van zijn bereidwilligheid om hun recente verandering in omstandigheden voor de autoriteiten te verzwijgen. ‘Die Goeddoeners die hier komen rondsnuffelen zouden heel nieuwsgierig zijn naar twee kleine wezen die aan hun lot zijn overgelaten in de grote boze wereld. Heel nieuwsgierig,’ waarschuwde hij altijd. ‘Ik had jullie eigenlijk aan moeten geven zodra je moeder de laatste adem had uitgeblazen.’
‘Ja, meneer Swindell,’ zei Eliza dan. ‘Dank u wel, meneer Swindell. Dat is heel aardig van u.’
‘Hm. En dat mag je ook niet vergeten. Jullie zijn hier nog dankzij de goedheid van mijn hart en van moeder de vrouw.’ Daarna keek hij langs zijn bevende neus en maakte hij zijn pupillen kleiner, louter en alleen door de kracht van zijn gierigheid. ‘Als nu dat jongetje met zijn talent om dingen te vinden mijn baggerveldje in wilde, zou ik er misschien van overtuigd zijn dat jullie de moeite van het houden waard zijn. Ik heb nog nooit een jongen met zo’n goeie neus gezien.’
Dat was zo. Sammy had de gave om schatten te vinden. Sinds hij een klein jongetje was, leek het wel alsof mooie dingen tijdens zijn dagelijkse gang door het leven er alle moeite voor deden aan zijn voeten te gaan liggen. Volgens mevrouw Swindell was het gekkengeluk, omdat de Heer voor dwazen en gekken zorgde. Maar Eliza wist dat dit niet waar was. Sammy was niet gek, hij zag alleen beter dan de meeste mensen omdat hij zijn tijd niet verdeed met praten. Hij sprak geen woord, nooit. Niet één keer in zijn hele twaalf jaar. Dat hoefde ook niet voor Eliza. Ze wist altijd wat hij dacht en voelde, en dat was nooit anders geweest. Tenslotte was hij haar tweelingbroer, ze waren twee helften van één geheel.
Daarom wist ze dat hij bang was voor het rivierslijk, en hoewel Eliza zijn angst niet deelde, begreep ze hem wel. Het zat ’m in de stank van de modder, in de duikvluchten van de vogels, in de vreemde geluiden die weergalmden tussen de wanden van de tunnel die tussen de oeroude rivieroevers was uitgesleten…
Eliza wist ook dat zij voor Sammy moest zorgen, en niet alleen omdat moeder daar altijd op had aangedrongen. (Het was haar moeders duistere theorie dat er een boze man – ze zei nooit wie – op de loer lag.) Al toen ze heel klein waren, had Eliza beseft dat Sammy haar meer nodig had dan andersom, nog voordat hij de koorts kreeg en bijna was doodgegaan. Iets in zijn manier van doen maakte hem kwetsbaar. Andere kinderen wisten het al toen ze klein waren; nu wisten de volwassenen het ook. Ze voelden op de een of andere manier dat hij niet echt één van hen was. En dat was hij ook niet. Hij was een wisselkind, iemand die verandert. Eliza wist alles van wisselkinderen. Ze had erover gelezen in een sprookjesboek dat een poosje in het pandjeshuis had gelegen. Er stonden ook plaatjes in. Elfen en geesten die sprekend op Sammy leken, met zijn dunne rode haar, lange, slungelige ledematen en ronde blauwe ogen. Mama had verteld dat er iets aan Sammy al sinds zijn geboorte anders was dan bij andere kinderen: een stille onschuld. Dat zei ze telkens wanneer Eliza’s kleine rode gezichtje verwrong als ze om eten schreeuwde. Sammy had nooit gehuild. Die lag gewoon in zijn lade te luisteren alsof er prachtige muziek op de wind kwam meedrijven, muziek die alleen hij kon horen.
Eliza wist haar huisbaas ervan te overtuigen dat Sammy niet bij de slijkspeurders moest gaan, dat hij beter schoorstenen kon vegen voor meneer Suttborn. Ze herinnerde hem eraan dat er niet veel jongens van Sammy’s leeftijd nog schoorstenen veegden sinds de wet tegen minderjarige schoorsteenvegers was aangenomen, en er was niemand die de smalste schoorstenen boven Kensington beter kon vegen dan een mager joch met knokige ellebogen dat in de wieg was gelegd voor afdalen in donkere stoffige tunnels. Dankzij Sammy was meneer Suttborn altijd volgeboekt en er viel toch veel te zeggen voor een regelmatig inkomen? Zelfs als je dat afwoog tegen de hoop dat Sammy ooit iets waardevols uit de modder zou opdiepen.
Tot nu toe hadden de Swindells daar wel de redelijkheid van ingezien. Ze waren gesteld op Sammy’s muntjes, net zoals ze met vreugde mama’s geld hadden aangenomen, dat ze verdiende als copywriter voor meneer Blackwater, maar Eliza wist niet hoe lang ze hen op afstand kon houden. Vooral mevrouw Swindell kon maar moeilijk verder kijken dan haar eigen hebzuchtige neus lang was, en ze mocht graag verkapte dreigementen uiten, mompelen over de Goeddoeners die hadden rondgesnuffeld om zwervertjes van de straat naar de werkplaats te brengen.