De ogenverzamelaar(73)
Denk aan je moeder.
Hij kende me zeker goed: hij leek te weten dat ik secondelang naar de kantelschakelaar op haar beademingsapparaat had zitten kijken, die aan alle leed een eind zou hebben gemaakt en mij een proces wegens illegale euthanasie zou hebben opgeleverd. Hij wist dat ik te zwak was. Ik had met het schot op Angelique al mijn moed verbruikt die nodig was om nog iemand te doden, zelfs wanneer de dood diens lijden kon verminderen en misschien wel zijn grootste wens was.
Daarom stelde de ogenverzamelaar mij hier beneden voor een onoplosbaar dilemma.
Een spel is een spel. En er bestaat geen spel zonder kansen.
Hij had me niet aangespoord de afzuigpomp te zoeken. Als ik het leven van Alina en mij wilde redden, moest ik een heel andere machine uitzetten: die op een stap afstand van mij de gemartelde vrouw in leven hield.
Je kunt de pomp uitzetten en winnen!
Het beademingsapparaat naast het bed van de onbekende vrouw.
Ik schreeuwde mijn adres tegen de student aan het toestel en smeekte hem hulp te sturen. De woorden buitelden over elkaar heen in mijn mond toen ik hem duidelijk probeerde te maken dat het hier niet om een spelletje ging, maar dodelijke ernst was. Maar hij lachte alleen: ‘Ja, ja. Die vent zei al dat u zo’n onzin zou vertellen,’ en hij hing op.
Ik legde de hoorn op de haak, draaide nogmaals 112, hing weer op en wachtte op de kiestoon. Tevergeefs.
Een tweede telefoontje was me niet toegestaan.
De oude telefoon was niet meer aangesloten.
33
(NOG 6 UUR EN 4 MINUTEN TOT AAN DE AFLOOP VAN HET ULTIMATUM)
FRANK LAHMANN (STAGIAIR)
‘DAT IS TOCH APENSTRONT,’ ZEI DE RECHERCHEUR DIE HET DICHTST bij hem zat. ‘Hij jaagt met een blinde getuige achter een foutparkeerder aan? En dat moet ik geloven?’
Het dikke achterste van de commissaris begroef de zijkant van de enorme glazen tafel onder zich, aan het hoofdeinde waarvan ze hem hadden geplaatst. Frank vermoedde dat Thea buiten voor de deur van de koppenredactie op hem wachtte en misschien zelfs aan de deur stond te luisteren. Ze had maar wat graag mee naar binnen gewild, maar daar was de andere politieman op tegen geweest. Hij was niet alleen slanker, maar ook beter gekleed, en toch zag hij er niet minder ellendig uit dan zijn plompere collega. Donkere kringen, schilferige huid, rode randen om zijn ogen: Frank kende die tekenen van oververmoeidheid van zichzelf. Zoiets trad op als de tijd tegen je werkte en slaap een luxe was die je je niet kon permitteren. Frank herkende in hun gezichten zelfs de bijwerkingen van de middelen tegen de stress die ze innamen. De man die Scholle werd genoemd dronk zijn slaapbehoefte weg met koffie en Red Bull. Zijn magere chef in pak greep naar zwaarder geschut. Zijn enorme pupillen spraken een even ondubbelzinnige taal als het feit dat hij voortdurend zijn neus ophaalde – zoals Kowalla, de cokeneus van de sportredactie.
‘Check de informatie maar,’ zei Frank. ‘Misschien heeft Zorbach gelijk en is die vent met de bekeuring degene die u zoekt.’
Frank noemde hun nogmaals het adres in de Brunnenstraße, waar de man die Zorbach als de ogenverzamelaar beschouwde zijn auto op de gehandicaptenparkeerplaats had gezet.
‘Controleer dat. Wat hebt u te verliezen?’
‘Tijd,’ zei de man, die zich als Philipp Stoya had voorgesteld. ‘Het ultimatum loopt af en ik wil er niet nog een kinderlijkje bij, alleen omdat ik mijn tijd met het controleren van verkeerszondaars heb verspild!’
Stoya’s mondhoeken trilden toen hij probeerde een gaap te onderdrukken. Toen viste hij haastig een zakdoek uit zijn broekzak, nog net op tijd om er een paar keer in te niezen. Daarna hing er een dun sliertje bloed uit zijn rechterneusgat. De hoofdrechercheur scheen het zelf te hebben gemerkt, want hij excuseerde zich even en verliet de vergaderruimte.
Prima. Laat me maar gewoon met Rambo alleen, dacht Frank en hij werd nerveus.
Scholle glimlachte tegen hem. Meer niet. Hij zat op de rand van de tafel, wipte met zijn rechtervoet, alsof hij daarop een bal liet balanceren, en grijnsde. Breed. Vriendelijk. Niet boosaardig. Keek hem aan als een oude kameraad. En zei niets.
Frank liet zijn blik zinken en dacht na.
Zal ik hem het adres geven?
Zorbach had hem gevraagd het niet te doen voordat hij telefonisch zijn goedkeuring had uitgesproken. Maar nu had hij zich al tien minuten niet gemeld. En toen hij hem zojuist, vlak voor de rechercheurs waren gekomen, wilde opbellen, had hij de telefoon niet meer opgenomen. De gewenste abonnee is tijdelijk niet bereikbaar.
‘Zorbach was het niet,’ zei hij zeker al voor de derde keer tijdens het korte verhoor. ‘U verspilt meer tijd als u achter mijn baas aan zit dan wanneer u eindelijk de bekeuring zou controleren.’
Geen reactie. Scholle bleef grijnzen.
Shit.
Frank had een vermoeden van wat er nog zou komen. Hij kende zulke types. Ook al werd hij hier op de krant vanwege zijn jonge uiterlijk en zijn geringe levenservaring voor een groentje gehouden, hij wist zulke mensen in te schatten die gewend waren te krijgen wat ze wilden. Hij kende ze alleen al zo goed omdat ze zo op zijn vader leken. Scholle mocht dan privé een goedmoedige huisvader zijn, die op een tuinfeest de dikste biefstuk voor je op de barbecue legde en paardjereed met zijn kinderen. Maar als hij in zijn werk op een dood spoor zat, zette hij zijn hele lichaamsgewicht in om de kwestie op te lossen. Vermoedelijk speelde hij daarom slechts de tweede viool. Waarschijnlijk ontbrak het hem aan geduld en gevoeligheid, en subtiele verhoortactieken kende hij – in tegenstelling tot zijn coke snuivende partner – alleen van horen zeggen.