De ogenverzamelaar(15)
Hoe komt mijn portefeuille op de plaats van het misdrijf? Shit, hoe ben ik daar zelf gekomen?
Ik probeerde de vragen waarop ik een antwoord wilde vinden nog zolang op te schorten tot ik mijn schuilplaats had bereikt. Natuurlijk lukte dat niet.
Ik kon ze evenmin negeren als het knipperende antwoordapparaat in mijn flat, waarop Stoya een paar opgewonden boodschappen had achtergelaten. Hij verzocht me nog persoonlijk op het bureau langs te komen. Dat sterkte mijn vermoeden dat er tot nu toe geen arrestatiebevel tegen me was uitgevaardigd.
Een kort telefoontje naar mijn opgewonden hoofdredactrice had ook geen licht in het donker gebracht.
‘Waar zit je, verdorie?’ had Thea Bergdorf me aan de telefoon begroet, nog onbehouwener dan anders.
‘Zeg maar tegen Stoya dat ik langskom als ik weer in Berlijn ben,’ zei ik haar. Voor ze me antwoordde kon ik horen dat ze de glazen deur naar de redactie sloot, zodat ze onbekommerd tegen me kon schreeuwen.
‘Je gaat nu onmiddellijk terug naar de redactie, vriendje. Hier gaat het niet alleen om jouw bestaan, maar om de reputatie van deze krant. Weet je wel wat de mensen zullen denken als ze ook maar de scheet van een verdenking ruiken dat er een verband bestaat tussen onze sterreporter en de ogenverzamelaar?’
Geen wonder dat zijn reportages zo goed uitgezocht waren. Hij heeft immers zelf voor de feiten gezorgd.
Natuurlijk wist ik dat. Daarom was het zo belangrijk dat ik me niet onvoorbereid in het hol van de leeuw begaf. Ik wist uit eigen ervaring wat er zou gebeuren als de politie zich eerst op een verdachte concentreerde. Nog wel op een voormalige politieman wiens gewelddadigheid vaststond. De media, en de krant die me later aanstelde voorop, hadden me als een held binnengehaald. Dat had ik destijds even onverdraaglijk gevonden als de talloze verhoren door de onderzoekscommissie en de officier van justitie.
Ik parkeerde mijn auto een paar meter achter de Moorlakeweg bij een bordje dat het terrein als waterbeschermingsgebied bestempelde en stapte uit.
Mijn moeder had het pad, dat tien passen ten oosten van het bord begon, bij toeval ontdekt. Ze had bij de Nikolskoer Kerk willen gaan wandelen, maar onderweg was ze misselijk geworden en ze moest onmiddellijk stoppen. Terwijl de druk onder haar schedel minder werd, bekeek ze de plek waar ze had overgegeven nauwkeuriger. En daarbij ontdekte ze de kleine, vergeten bosweg, nauwelijks breder dan de kleinste auto, waarvan de loop op geen enkele kaart was aangegeven en waarvan de toerit door een dwarsliggende grote boomstam was versperd.
Er bestaan in Berlijn veel prachtige plekken aan het water. Plekken waar je vergeet dat je je in een miljoenenstad bevindt, bijvoorbeeld als je aan de oever zit en je blik over het meer naar het Pauweneiland laat dwalen. Het probleem is alleen dat die plaatsen nooit zijn afgescheiden. Hoe mooier het aan het water is, des te bekender is het bij dagjesmensen. Toen mijn moeder die dag van de weg naar een klein, bijna ongerept gedeelte van de oever werd geleid, wist ze dat ze een unieke plek had gevonden, een verborgen oase midden in de grote stad. Misschien was ook alleen maar het feit dat haar hoofdpijn hier op slag minder werd de reden dat ze deze wijkplaats voor zichzelf wilde bewaren en niemand behalve mij erover vertelde. Toen wisten we nog niet dat het geen migraine was waaraan ze leed, maar polycythemie, een ongeneeslijke bloedziekte die het bloed verdikte en haar aderen verstopte.
Toen ze me er voor het eerst mee naartoe nam, stelde ik vast dat de stam zich met een beetje moeite weg liet rollen. Veel lastiger waren de wilde braamstruiken die vanaf de zijkant woekerden en de doornen waarvoor je moest oppassen.
Nu, zoveel jaar later, keerde ik me om naar mijn auto, waarvan de koplampen nog brandden, zodat ik in het invallende donker nog iets kon zien. Vele duizenden sneeuwvlokken wervelden in de matgele lichtkegels, wat het geheel een sprookjesachtige aanblik gaf. De koplampen begonnen te flikkeren en die onrust ging op mij over. Ik keek onderzoekend om me heen.
Behalve een wild zwijn, dat op twintig meter afstand met zijn snuit door het onderhout rommelde, leek er geen ander levend wezen te zijn. Zelfs het alomtegenwoordige lawaai van de stad was verdwenen, alsof iemand het geluidspoor met de verkeersgeluiden gewoon had uitgeschakeld.
Eén, twee, drie.
Ik zette me schrap tegen de vochtige stam, die met een smakkend geluid van de grond loskwam en zich zonder problemen aan de kant liet schuiven.
Nadat ik me ervan had verzekerd dat nog steeds niemand me zag, ging ik weer in mijn Volvo zitten en reed stapvoets het bos in. De doorntakken van de braamstruiken krasten met het geluid van nagels op een schoolbord in de lak van mijn auto. Sneeuw maakte zich los uit een boomkroon en viel in dikke klodders op mijn voorruit. Ik zette de ruitenwissers aan. Na een paar meter stapte ik weer uit om mijn sporen te wissen. Ik rolde de boomstam terug in zijn positie, duwde de takken van de struiken weer naar voren en was ervan overtuigd dat iedereen de geheime inrit over het hoofd zou zien, te meer daar er geen reden was om op deze plaats te gaan kijken. Volgens de wegwijzers waren de uitgezette wandelroutes, de kerk, het restaurant en de begraafplaats nog ruim een kilometer hier vandaan. Hier waren geen vrijetijdsvoorzieningen, nog niet eens een parkeerplaats. Als hier iemand stopte, dan was het puur toevallig, zoals destijds mijn moeder.