De Stilte Van De Hel(2)
Het is tamelijk indrukwekkend. Als je me van rechts en profil bekijkt, ziet alles er heel gewoon uit. Je moet me recht van voren aankijken om het hele plaatje te kunnen zien.
Iedereen bekijkt zichzelf minstens één keer per dag in de spiegel of ziet zichzelf gereflecteerd in de blik van anderen. We weten wat we kunnen verwachten. We weten wat we zullen zien, wat anderen zien. Ik zie niet langer wat ik verwacht. Mijn reflectie is die van een vreemde en ik kijk vanachter een masker dat ik niet kan afzetten.
Wanneer ik, zoals nu, naakt voor de spiegel sta, kan ik de rest ook zien. Dan zie ik wat je alleen kunt omschrijven als een ketting van ronde littekens ter grootte van een sigaar, die van de onderkant van het uiteinde van mijn ene sleutelbeen naar het andere loopt. Een vergelijkbaar spoor loopt over mijn borsten omlaag over mijn borstbeen en buik, en eindigt vlak boven mijn schaamhaar.
De littekens hebben de grootte van een sigaar, omdat ze met een sigaar zijn gemaakt.
Als je dit allemaal terzijde kunt schuiven, ziet het er niet slecht uit. Ik ben klein, 1 meter 50. Ik ben niet mager, maar welgevormd. Mijn man noemde het altijd een ‘weelderig’ figuur. Hij zei altijd dat hij behalve om mijn hersens, hart en ziel vooral met me was getrouwd vanwege mijn ‘in zijn mond passende borsten en hartvormige kont’. Ik heb lang, dik, krullend haar dat tot net boven diezelfde kont hangt.
Daar was hij ook gek op.
Het kost me moeite door de littekens heen te kijken. Ik heb ze honderd, misschien wel duizend keer gezien. Ze zijn nog steeds het enige wat ik zie wanneer ik in de spiegel kijk.
Ze zijn daar aangebracht door de man die mijn man en dochter heeft vermoord. De man die later door mij is gedood.
Nu ik dit denk, voel ik dat zich een enorme leegte in mijn binnenste opent. Die is gigantisch, donker en totaal gevoelloos. Alsof je in verdovende gelatinepudding wegzakt.
Niets bijzonders. Ik ben eraan gewend.
Zo is mijn leven tegenwoordig nu eenmaal.
Ik slaap niet langer dan tien minuten en weet dat ik vannacht niet meer zal slapen.
Ik weet nog dat ik een paar maanden geleden midden in de nacht wakker werd, net als nu. Die keer was het tussen halfvier en zes uur ’s ochtends, een tijd waarop je, als je toevallig wakker bent, het gevoel hebt dat je de enige mens op aarde bent. Ik had zoals gewoonlijk een van de dromen gehad en wist dat ik niet meer verder zou kunnen slapen.
Ik trok een T-shirt en joggingbroek aan, stapte in mijn versleten sportschoenen en ging naar buiten. Ik rende de nacht in, bleef rennen, rennen, tot mijn lichaam droop van het zweet. Tot mijn kleren doorweekt raakten en ik in mijn sportschoenen sopte, en zelfs toen rende ik nog even door. Ik lette niet op mijn tempo en ademde snel in en uit. Mijn longen voelden pijnlijk aan door de kilte van de vroege-ochtendlucht. Ik hield echter niet op. Ik rende nog harder, met pompende benen en ellebogen, rende zo hard ik kon, roekeloos.
Uiteindelijk hield ik stil op de stoep voor een van de vele buurtwinkeltjes waar de Valley van vergeven is, kokhalzend en maagzuur opgevend. Een paar andere vroege-ochtendschimmen keken mijn kant op en wendden hun blik weer af. Ik stond op, veegde mijn mond schoon en denderde door de voordeur van de winkel naar binnen.
‘Ik wil een pakje sigaretten,’ zei ik nog nahijgend tegen de eigenaar.
Hij was een oudere man van in de vijftig, zo te zien van Indiase afkomst.
‘Welk merk wil je hebben?’
De vraag verraste me. Ik had in jaren niet gerookt. Ik staarde naar de rijen achter hem en mijn ogen vielen op de eens zo geliefde Marlboro’s.
‘Marlboro. Rood.’
Hij haalde een pakje van de plank en sloeg het bedrag aan op de kassa. Op dat moment drong het tot me door dat ik mijn joggingbroek aanhad en geen geld bij me had. In plaats van me te generen werd ik natuurlijk kwaad.
‘Ik ben mijn portemonnee vergeten,’ zei ik met mijn kin demonstratief naar voren gestoken. Hem uitdagend om te durven weigeren me de sigaretten te geven of me op een of andere manier belachelijk te maken.
Hij keek me even aan. Het was wat schrijvers volgens mij een ‘veelzeggende stilte’ noemen. Hij ontspande zich.
‘Heb je hardgelopen?’ vroeg hij.
‘Ja, om weg te lopen van mijn dode man. Beter dan mezelf om zeep helpen, denk ik zo, haha!’
De woorden klonken raar, hoorde ik. Een beetje hard, een beetje verstikt. Ik was, vermoed ik, een beetje gek. In plaats van het strakke gezicht of de ongemakkelijke blik die ik van de man verwachtte, verscheen er een milde uitdrukking op zijn gezicht. Niet medelijdend, maar begrijpend. Hij knikte. Hij stak zijn hand boven de toonbank uit en hield me het pakje sigaretten voor.
‘Mijn vrouw is in India overleden. Eén week voordat we naar Amerika zouden gaan. Neem die sigaretten maar mee en betaal me de volgende keer maar.’