hoofdstuk 1
Op die onbestaanbaar zonderlinge avond stond er een file op het zuidelijke deel van de Major Deegansnelweg, en nog een tweede op de toegangsweg naar de Triborough.
De hele rit lang wist ik niet waardoor het zenuwtrekje rond mijn oog meer werd aangespoord – door de mij in twee richtingen omgevende claxonnerende auto’s, of door het getoeter van de Spaanse radiozender waarop de chauffeur mij trakteerde.
Ik was op weg naar Virginia voor een door de baas betaalde studieconferentie.
Paul moest zijn gezicht in Boston laten zien bij een van de grootste cliënten van de onderneming waar hij werkte.
De enige trip die wij moderne, professionele, ambitieuze mensen deze week gezamenlijk zouden ondernemen, was het tochtje naar LaGuardia Airport.
Gelukkig had ik vanuit mijn raam een schitterend uitzicht op Manhattan. De Big Apple, met zijn tegen de naderende donkere stormwolken afstekende torens van glas en staal, leek nog majestueuzer dan anders. Terwijl ik naar buiten keek herinnerde ik mij het knusse appartement dat Paul en ik een tijdlang op de Upper West Side bewoonden. Op zaterdagen naar het Guggenheim of het Museum of Modern Art en daarna naar de eenvoudige en niet al te prijzige Franse bistro in NoHo. Het drinken van koude chardonnay in onze ‘achtertuin’, de brandtrap naast ons appartement op de vierde verdieping. Al die romantische dingen die we deden voor we trouwden, toen ons leven onvoorspelbaar en zorgeloos was geweest.
‘Paul,’ zei ik wanhopig, bijna bedroefd. ‘Paul?’
Als Paul een ‘mannenman’ was geweest, zou ik mogelijk de aanvechting hebben gehad om dat wat er tussen ons gebeurde aan het onvermijdelijke toe te schrijven. Je wordt wat ouder en cynischer misschien, en ooit zijn de wittebroodsweken voorbij. Maar Paul en ik? Wij waren anders.
Wij vormden een van die walgelijke koppels die elkaars beste vrienden waren. Van die Romeo-en-Julia-achtige zwelgers, van die zielsverwanten van laten-we-op-precies-hetzelfde-moment-onze-laatste-adem-uitblazen. We waren zo ongelooflijk verliefd op elkaar – en daarbij is heus niet slechts het selectieve geheugen aan het woord. Wij wáren zo.
We ontmoetten elkaar als eerstejaarsstudenten van Fordham Law. We deden dezelfde studie en bewogen ons in dezelfde sociale kringen, maar echt gesproken hadden we elkaar nog nooit. Paul viel mij op omdat hij erg knap was. Hij was enkele jaren ouder dan de meesten van ons en een tikkeltje leergieriger en serieuzer. Ik kon het aanvankelijk niet geloven toen ook hij in de voorjaarsvakantie met de hele club mee zou gaan naar Cancún.
De avond voor we terug naar huis zouden vliegen, kreeg ik ruzie met mijn toenmalige vriend, waarbij ik per ongeluk door een van de glazen hoteldeuren viel en een snee in mijn arm opliep. Terwijl mijn zogenaamde vriend duidelijk maakte dat hij er ‘gewoon niet mee om kon gaan’, dook Paul uit het niets op om de leiding te nemen.
Hij bracht me naar het ziekenhuis en week niet van mijn zijde. Alle anderen zaten al in het vliegtuig om maar geen college te missen.
Toen Paul de Mexicaanse ziekenzaal binnen stapte met voor ons tweeën een uit milkshakes en tijdschriften bestaand ontbijtje, drong het pas weer tot me door hoe knap hij was, hoe donkerblauw zijn ogen, hoe fantastisch de kuiltjes in zijn wangen en hoe week ik werd van zijn lach.
Kuiltjes en milkshakes, en mijn hart.
Wat was er sinds die tijd gebeurd? Ik was er niet helemaal zeker van. Ik denk dat we ten prooi vielen aan de sleur die zo menig huwelijk bedreigt. Allebei tot onze nek in onze veeleisende carrières gingen we zo op in het najagen van onze individuele behoeften dat we gaandeweg vergaten waar het om ging: het elkaar op de eerste plaats zetten.
Ik had nog altijd niet rechtstreeks met Paul over de blonde vrouw gesproken met wie ik hem in Manhattan had gezien. Misschien was dat omdat ik er niet klaar voor was om echt een punt achter onze relatie te zetten. En natuurlijk omdat ik er niet voor de volle honderd procent zeker van was of hij wel een liefdesaffaire met haar had. Mogelijk was ik gewoon bang voor het einde tussen ons. Paul had van me gehouden, daar twijfelde ik niet aan. En ik had van hem gehouden met alles wat ik in me had.
Misschien was dat nog steeds zo. Heel misschien.
‘Paul,’ zei ik nog eens.
Hij draaide zijn hoofd naar me toe. Ik had het gevoel of hij voor het eerst in weken naar me keek. Er lag een verontschuldigende, bijna droevige uitdrukking op zijn gezicht. Langzaam opende hij zijn mond.
Toen begon zijn vervloekte mobieltje te trillen. Ik herinnerde me dat ik zijn ringtone voor de grap op ‘Tainted Love’ had ingesteld. Ironisch genoeg was dat onnozele nummer, waarop we ooit gelukkig dansten, op een adequate beschrijving van ons huwelijk uitgelopen.
Naar zijn mobieltje starend overwoog ik serieus het ding uit zijn hand te rukken en het uit het raam, tussen de tuien van de brug door, East River in te smijten.