‘Bethany,’ zei ze. ‘Ik ben een van de zusjes Bethany.’
‘Wat?’
‘Weet je dat niet?’ vroeg ze hem. ‘Herinner je je dat niet? Maar jij bent dan ook pas, hoe oud? Vierentwintig? Vijfentwintig?
‘Volgende week wordt ik zesentwintig,’ zei hij.
Ze probeerde niet te glimlachen, maar hij deed haar zo denken aan een peuter die tweeënhalf zegt te zijn in plaats van twee. Op welke leeftijd stopt dat verlangen om liever ouder te zijn, wanneer hou je op dat getal omhoog af te ronden? De meesten zo rond de dertig, nam ze aan, hoewel het bij haar al veel eerder was geweest. Al op haar achttiende had ze er alles voor over gehad om haar volwassenheid te herroepen en nog een keer kind te kunnen zijn.
‘Dus toen was je nog niet eens geboren – en je komt hier ook vast niet vandaan, dus nee, die naam zal geen belletje doen rinkelen.’
‘Deze auto staat op naam van Penelope Jackson, uit Asheville, North-Carolina. Bent u dat? Toen ik het kenteken doorgaf, kreeg ik niets door over een diefstal.’
Ze schudde haar hoofd. Haar verhaal was niet aan hem besteed. Ze zou wel wachten op iemand die er waardering voor zou hebben, die zou begrijpen wat het precies betekende wat ze vertelde. Nu maakte ze de afwegingen die al zo lang haar tweede natuur waren geweest. Wie stond er aan haar kant, wie zou er voor haar zorgen? Wie was er tegen haar, wie zou haar verraden?
In het St.-Agnes-ziekenhuis liet ze niets los. Ze beantwoordde alleen vragen over wat er waar pijn deed. Haar verwondingen waren vrij licht; een snee in haar voorhoofd waar vier piepkleine hechtingen in moesten worden gezet, waarvan ze vrij zeker was dat ze er geen littekens aan over zou houden, en iets wat was verdraaid en gebroken in haar linkeronderarm. Haar arm kon voorlopig worden gestabiliseerd en verbonden, maar op den duur zou er een operatie nodig zijn, werd haar verteld. De jonge patrouilleman moest de naam Bethany allang hebben doorgegeven, want degene die haar boete afhandelde had haar erover doorgezaagd. Maar ze weigerde het er nogmaals over te hebben, ongeacht hoe lang ze erover door bleven vragen. Onder normale omstandigheden hadden ze haar behandeld en weer ontslagen. Maar dit was alles behalve normaal. De politie had een bewaker in uniform voor haar deur geplaatst en haar verteld dat ze niet uit het ziekenhuis mocht vertrekken, zelfs niet als het ziekenhuis had bepaald dat ze ontslagen mocht worden. ‘De wet is hier heel duidelijk over: u moet ons vertellen wie u bent,’ vertelde een andere agent haar, een wat oudere man van het verkeersonderzoek. ‘Als u niet verwond was geweest dan had u vannacht in de cel doorgebracht.’ Ze zei nog steeds niet, ook al beangstigde de gedachte van de gevangenis haar. Het idee om niet vrij te zijn om te gaan en staan waar ze wilde, om ergens vast te zitten – nee, dat nooit weer. De artsen voerden de naam ‘Jane Doe’ in haar dossier in, met daarachter tussen haakjes ‘Bethany?’. Haar vierde naam, volgens haar telling, maar misschien ook wel haar vijfde. Ze raakte de tel gemakkelijk kwijt.
Ze kende het St.-Agnes wel. Of, om precies te zijn, ze had het ooit gekend. Zoveel ongelukjes, zoveel ritjes. Een snee in een kuit toen er een pot vuurvliegjes op de grond viel, waarbij de scherven op de stoep teruggekaatst en langs het rondste gedeelte van haar kuit was gesneden. Een vliegenmepper die met niets dan goede bedoelingen was neergekomen op een ontstoken mazelenvaccinatie. Een knie, opengebroken als een bloem na een val in de struiken, die zijn angstaanjagende binnenkant van bot en bloed onthulde. Een schaafwond op een scheen door het roestige ventiel van een oude band, een reusachtige binnenband van een of andere tractor of vrachtwagen, de door hun vader geïmproviseerde versie van een luchtkasteel, geannexeerd en opgericht uit achting voor hun moeders voorliefde voor alles wat Engels was. De ritjes naar de Eerste Hulp waren familiezaken geweest, meer door haar vader opgedrongen samenzijn – eng voor degene met de verwonding, tergend voor degenen die mee moesten, maar achteraf kreeg iedereen een softijsje bij Mr. G's, waardoor het uiteindelijk toch allemaal de moeite was.
Dit is niet bepaald de thuiskomst die ik me had voorgesteld, dacht ze terwijl ze in het donker lag en het zelfmedelijden, die oude vriend, op zich af liet komen, zich erdoor liet omarmen.
En ze hád zich voorgesteld hoe ze thuis zou komen, realiseerde ze zich nu, hoewel niet zozeer vandaag. Ooit, op den duur, maar dan op haar eigen voorwaarden, niet vanwege de motieven van iemand anders. Drie dagen geleden was de orde in haar leven waar ze zo hard voor had gevochten zonder waarschuwing ontspoord, net zo buiten haar macht om als haar kikkergroene Valiant was weggeslipt. Die auto… Het was alsof hij al die tijd bezeten was geweest, haar naar het noorden had gestuurd, langs die oude ijkpunten, naar een moment waarvoor ze zelf niet had gekozen. Bij de afrit naar de I-70, waar het zo makkelijk had kunnen zijn om naar het westen te gaan, was de auto rechtsaf geslagen en vanzelf tot stilstand gekomen. Prins Valiant, die haar het grootste deel van de terugweg had teruggebracht, probeerde haar nu zover te krijgen te doen wat juist was. Daarom was die naam haar te binnen geschoten. Door de naam, of haar hoofdwond, of de gebeurtenissen van de laatste dagen, of haar bezorgdheid om het meisje in de SUV.