‘Nee,’ vertelde ze Javier. ‘Ik heb nog nooit sneeuw gezien.’
‘Heb een goede dag, señora Toles.’
Ze vertelde voortdurend kleine leugentjes. Het was makkelijker. In Mexico waren minder leugens nodig dan in alle andere plaatsen waar ze daarvoor had geleefd, omdat het een plek was vol mensen die allerlei dingen en mensen achter zich probeerden te laten. Ze nam aan dat alle emigranten hier net zoveel logen als zij.
Miriam was in 1989 voor een weekend naar San Miguel de Allende gegaan en was eigenlijk nooit meer weggegaan. Ze was van plan geweest een minder veramerikaanste Mexicaanse stad uit te zoeken om zich in te vestigen – en niet minder belangrijk: een goedkopere, waar ze misschien van haar spaargeld en investeringen had kunnen leven zonder te hoeven werken. Maar binnen achtenveertig uur nadat ze uit de trein was gestapt, kon ze zich al niet meer voorstellen dat ze ooit ergens anders had gewoond. Ze was teruggegaan naar Cuernavaca om de rest van haar spullen op te halen, en had daarna geregeld dat de rest van haar bezittingen die ze had opgeslagen in de VS werden verkocht. Toen ze haar kleine huisje, haar casita, had gekocht, was ze begonnen met niet meer dan haar bed en haar kleren. Vandaag de dag had ze niet veel meer. Dat was ook zoiets, net als het horen van de zachte Spaanse variant op haar naam, dat nooit ging vervelen: wakker worden in een lege, niet door rommel bezoedelde ruimte, met witgekalkte muren en fladderende spierwitte gordijnen. Het meubilair, voorzover aanwezig, was van vurenhout en de Saltillo-vloeren waren kaal gebleven. De enige kleuren in Miriams appartement waren het helblauw en helgroen dat terug te vinden was in haar servies en haar keukengerei, die ze tegen korting in de galerie had gekocht. Als ze zou besluiten opnieuw te verhuizen, dan zou het haar maar een dag of twee kosten om van haar spullen af te komen. Ze was niet van plan om weer te verhuizen, maar ze vond het fijn om een keus te hebben.
Het huis aan Algonquin Lane had volgestaan met spullen, had ervan gebarsten. Miriam had het eerst niet erg gevonden. Zoveel van wat ze toen met zich meedroegen had aan de meisjes toebehoord. Kinderen reizen nu eenmaal niet licht, zelfs niet in het tijdperk van voor het autozitje. Ze hadden speelgoed en hoedjes en wanten en poppen en knuffels en van die afschuwelijke trollen en, in Heathers geval een dekentje dat ‘Bud’ heette en dat met zijn onafhoudende verdwijningen het hele huis steeds weer op z'n kop zette. Om niet aan haar zusje onder te doen had Sunny een denkbeeldig vriendje, een hond die Fitz heette. Vreemd genoeg raakte Fitz al net zo gemakkelijk zoek als Bud. Sterker nog, Fitz wist altijd net zoek te raken als Bud ook zoek was, en op een of andere manier was Fitz ook altijd veel lastiger terug te vinden. Sunny stommelde de trap van het huis op en af en deed duister verslag van waar hij allemaal níét was. ‘Niet in de kelder.’ ‘Niet in de badkamer.’ ‘Niet in jullie bed.’ ‘Niet onder de wasbak.’ Voor een denkbeeldige hond had Fitz behoorlijk veel zorg nodig gehad. Sunny begon op een zeker moment voer voor hem neer te zetten en had geweigerd te erkennen dat het een open uitnodiging voor kakkerlakken en knaagdieren was. Ze liet de achterdeur open zodat Fitz naar buiten kon. Op regenachtige dagen begon Miriam bijna te geloven dat ze de geur van natte hond in huis rook.
Het huis aan Algonquin Lane had zo zijn eigen bagage, zo bleek. Ze hadden het gekocht tijdens een veiling, Miriams eerste kennismaking met de wereld van onroerend goed, en ze hadden het gekocht ‘in de huidige staat’. Miriam en Dave hadden begrepen dat dit betekende dat de gangbare systemen niet opgingen, dat het een beetje een handjeklap was. Wat ze zich niet hadden gerealiseerd was dat het huis in ieder geval niet zou worden leeggeruimd. Het huis, dat lang bewoond was geweest door een oudere vrouw, wekte de indruk van een verstoord leven, alsof er buitenaardse wezens naar binnen waren gevlogen en iedereen hadden ontvoerd. Er stonden een mok en een kom op tafel, en er lag een lepeltje klaar voor een potje thee dat nooit was gezet. Er lag een boek op de trap, als herinnering dat iemand het mee naar boven moest nemen. Het oude meubilair was bedekt met kanten kleedjes, sommige een beetje scheef, wachtend op een vriendelijke hand die ze recht zou trekken. Het deed Miriam denken aan een victoriaanse versie van het automatische huis het verhaal van Bradbury, ‘There Will Come Soft Rains.’ Het gezin was verdwenen, maar het huis leefde voort.
In het begin hadden de spullen die waren achtergebleven een bonus, een meevaller geleken. Een paar meubelstukken waren nog bruikbaar en het servies was zelfs vrij waardevol: porselein van Lowescroft, veel te duur voor dagelijks gebruik en nog mooier dan Miriams goede servies. In de achtertuin hadden de meisjes op de vreemdste plekken de overblijfselen van theeserviezen teruggevonden: tussen de verwrochten wortels van de oude eikenbomen, onder de seringen, waar ze een beetje waren gaan roesten. Maar deze ontdekte schatten werden al gauw benauwend. Ze moesten al net zoveel uit het huis weghalen als ze er zelf naar binnen brachten. Waarom waren er zoveel spullen achtergebleven? Ze woonden al twee maanden in het huis toen een behulpzame buurvrouw hen vertelde dat de vorige eigenaar van het huis in de keuken was vermoord door haar eigen neef, haar enige erfgenaam.