Wat kon ze hem verder nog vertellen? Er waren acht leraren in de brugklas dat jaar. Heather had de liefste, mevrouw Koger. Ze deden de Iowa-test voor basisvaardigheden en ze haalde een percentiel van 99 bij alles. Ze deden scheikundeprojecten dat najaar. Ze had rivierkreeftjes gevangen in de Gwynn's Falls en ze in een groot aquarium gestopt, maar ze waren alle vier doodgegaan. Haar vaders theorie was dat het heldere water een schok voor hun systeem was geweest na het modderige, vervuilde beekje waarin ze hadden geleefd en haar onderzoek naar die hypothese had haar toch nog een negen opgeleverd. Dertig jaar later begon ze een idee te krijgen hoe de rivierkreeftjes zich hadden gevoeld. Je wilt nu eenmaal het liefst wat je al kent, zelfs als het letterlijk rotzooi is.
Maar hier zouden ze natuurlijk niet naar vragen. Ze wilden niet het verhaal van Heather Bethany van vóór 1975. Ze wilden horen over de dertig jaar daarna en kleine details zouden niet genoeg zijn. Ze kon ze niet tevredenstellen met anekdotes over bijvoorbeeld haar kleine vierkante cassetterecorder, die felrood was geweest en eruit had gezien als een handtasje. Het was de eerste aankoop die ze ooit mocht doen, de beloning van zes maanden alle regels volgen om te bewijzen dat ze te vertrouwen was. De cassetterecorder keurden ze goed, maar ze waren ontsteld over de paar bandjes die ze erbij kocht. The Who, Jethro Tull, zelfs wat nog vroegere punkbands. Dan ging ze nog in haar schooluniform op haar bobbelige fluwelen beddensprei liggen en luisterde ze naar de New York Dolls en The Clash. ‘Uitzetten,’ kreeg ze te horen. ‘Haal je schoenen van de sprei!’ Ze gehoorzaamde, maar iedereen was evengoed geschokt. Misschien wisten ze dat ze net als Holly in dat liedje van Lou Reed van plan was om op de bus te stappen en het ruige leven op te zoeken.
Ironisch genoeg hadden zíj haar op de bus gezet, haar weggestuurd alsof ze een misdadiger was. Ze bedoelden het goed. Nou ja, híj bedoelde het goed. En zij? Zíj was blij geweest om van haar af te zijn. Irene had altijd al een afkeer gehad tegen haar aanwezigheid in het huishouden – niet vanwege de schijn die voor de buitenwereld moest worden opgehouden, maar vanwege de realiteit van wat er in het huis gebeurde. Zíj was degene die altijd vitte over de schoenen op de beddensprei en die erop stond dat de muziek werd teruggedraaid tot een fluistering. Zíj was degene die naliet troost of verzorging voor alle kneuzingen te bieden, die zelfs haar best niet deed een geloofwaardig verhaal te verzinnen voor die regelmatige uitbarstingen van verzet – de gescheurde lippen, de blauwe ogen, de manke loopjes. Je hebt het aan jezelf te danken, leek Irenes onbewogen reactie te suggereren. Je hebt het aan jezelf te danken en je hebt mijn gezin meegesleurd in je val. In gedachte schreeuwde ze terug: Ik ben nog maar een meisje. ik ben nog maae een klein meisje! Maar ze wist wel beter dan haar stem tegen Irene te verheffen.
De muziek verdrong alles. Zelfs als het was teruggedraaid tot fluistervolume dan kon de muziek alles laten verdwijnen – het geweld, fysiek en emotioneel, de uitputting van het dubbele leven dat eigenlijk een driedubbel leven was, het verdriet op zijn gezicht iedere ochtend. Laat het ophouden, pleitte ze in stilte tegen hem vanaf de andere kant van de ronde ontbijttafel, zo huiselijk en warm, zo ontzettend alles wat ze ooit had gewild. Laat het alsjeblieft ophouden. Zijn ogen antwoordden: Dat kan ik niet. Maar ze wisten allebei dat dit een leugen was. Hij was ermee begonnen en hij was de enige die er een eind aan kon maken. Uiteindelijk had hij bewezen dat hij al die tijd in staat was geweest om haar te redden, maar het was al te laat. Tegen de tijd dat hij haar liet gaan was ze meer gebroken dan Humpty Dumpty, kapotter dan de hoofdjes van Irenes geliefde porseleinen poppen, die ze op een geweldige najaarsmiddag met een pook had kapotgeslagen. Toen ze eindelijk haar zelfbeheersing verloor was Irene haar schreeuwend aangevlogen. Zelfs toen hij had voorgewend dat hij geen idee had hoe zoiets kon gebeuren.
‘Ze konden hun ogen niet van me afhouden,’ zei ze.
Het echte probleem was natuurlijk dat er niemand naar haar keek, dat niemand haar zag. Iedere dag bewandelde ze de wereld met niets meer dan de naam en de haarkleur waarmee ze zich vermomde – en het viel niemand op. Ze ging aan de ontbijttafel zitten, met pijntjes op plekken van haar lichaam waar ze amper van gehoord had, maar het enige wat iedereen zei was: ‘Wil je jam op je toast?’ Of: ‘Het is koud vanmorgen, dus ik heb maar warme chocolademelk gemaakt.’ See me, zong Roger Daltrey vanuit haar kleine rode cassetterecorder. See me. Zet die herrie uit, riep Irene van onder aan de trap ‘Het is opera. Ik luister naar een opera,’ gilde ze terug. Spreek me niet tegen. Je hebt nog klusjes te doen.
Klusjes. Ja, ze had volop ‘klusjes’ te doen en daar zou ze nog mee bezig zijn tot vanavond. Soms maakte ze een lijst van Wie-Ik-Het-Meest-Haat en Irene stond nooit lager dan de derde plaats en soms werd ze zelfs tweede.