Wachten op woensdag
1
Niets wees erop dat er iets mis was. Het was een gewoon rijtjeshuis op een gewone woensdagmiddag in april. De tuin was lang en smal, net als bij alle andere huizen in de straat. De tuin aan de linkerkant werd al jarenlang verwaarloosd en stond vol brandnetels en kreupelhout, met tegen het huis aan een plastic zandbak vol modderig water en een goal voor kinderen, op z’n kant. De tuin aan de andere kant was verhard met tegels en grind; er stonden terracotta potten met planten, stoelen die de eigenaar ’s winters opgeklapt in de schuur opsloeg en onder een zwart zeil een barbecue, die voor de zomermaanden naar het midden van de patio zou worden gereden.
Deze tuin had echter een gazon, dat net voor de eerste keer dit jaar was gemaaid. Aan een oude, kromme appelboom schitterden witte bloesems. De rozen en struiken in de perkjes waren zo kort gesnoeid dat het kale takken leken. Bij de keukendeur stonden rijtjes oranje tulpen. Onder het raam lag een losse gymschoen met dichtgeknoopte veters, en er stonden lege bloempotten, een plateautje voor de vogels met wat graankorrels erop en een voetenschraper met daarnaast een paar lege bierflesjes.
De kat liep de tuin door, nam er de tijd voor en bleef bij de deur met opgeheven kopje staan, alsof hij ergens op wachtte. Toen glipte hij behendig door het kattenluikje naar binnen en ging de keuken in met de betegelde vloer, de tafel – groot genoeg voor minstens zes mensen – en het uit Wales afkomstige dressoir, dat eigenlijk te groot was voor de ruimte en bezaaid lag met aardewerk en andere dingen: tubes uitgedroogde lijm, rekeningen nog in de envelop, een kookboek opengeslagen bij een recept voor zeeduivel met gekonfijte citroen, een opgerold paar sokken, een biljet van vijf pond en een haarborsteltje. Aan een ijzeren rek boven het fornuis hingen pannen. Op een plankje stonden een stuk of tien kookboeken, naast de gootsteen een mandje met groenten en in de vensterbank een vaas met bloemen die al wat begonnen te hangen, op de tafel lag een open schoolboek. Aan de muur hing een wit bord met daarop in rode viltstift een klussenlijstje. Op een van de werkbladen lag het restant van een snee geroosterd brood en daarnaast stond een kop thee.
De kat stak zijn kopje behoedzaam in zijn etensbak en at wat droge brokjes, streek met een voorpoot over zijn snuit en liep toen door de deur die altijd openstond de keuken uit, verder het huis in, langs het wc’tje links de twee treden op. Hij ontweek de scherven van een glazen kom en liep om de leren schoudertas heen die in de gang lag. De tas lag ondersteboven en de inhoud was verspreid over de eiken vloerplanken. Lippenstift en poeder, een geopend pakje zakdoekjes, autosleutels, een haarborstel, een blauw agendaatje met een pen eraan, een pakje paracetamol, een opschrijfboekje met een spiraalrug. Even verderop een opengevallen zwarte portefeuille met los eromheen een paar klantenkaarten (Wegenwacht, British Museum). Aan de crèmekleurige muur een scheefhangende ingelijste reproductie van een oude Van Gogh-tentoonstelling, en op de vloer lag een kapotte lijst met een grote familiefoto: een man, een vrouw en drie kinderen, breed glimlachend.
De kat koos zijn weg tussen de voorwerpen door en liep naar de huiskamer aan de voorkant van het huis. In de deuropening lag een uitgestrekte arm. De hand was mollig en stevig, met kortgeknipte nagels en een gouden ring om de ringvinger. De kat snuffelde eraan en likte even aan de pols. Hij zette zijn voorpoten op het in een hemelsblauwe blouse en zwarte werkbroek gestoken lichaam en groef snorrend in de zachte buik. Hij probeerde aandacht te krijgen door kopjes te geven tegen het hoofd met het warmbruine haar dat al wat grijs aan het worden was en losjes in een wrong was opgestoken. In de oorlelletjes staken kleine gouden knopjes. Om de hals hing een dun kettinkje met een medaillon. De huid rook naar rozen en nog iets anders. De kat streek met zijn lijf langs het gezicht en kromde zijn rug.
Even later gaf hij het op en sprong hij op de leunstoel om zich te wassen, want zijn vacht was dof en plakkerig geworden.
Dora Lennox liep langzaam van school naar huis. Ze was moe. Het was woensdag en het laatste uur had ze algemene natuurwetenschap gehad, na schooltijd gevolgd door een repetitie van de swingband. Ze speelde saxofoon – slecht, met schelle tonen, waar de muziekleraar niet al te zwaar aan leek te tillen. Ze had zich er alleen voor opgegeven omdat haar vriendin Cam haar ertoe had overgehaald. Cam leek echter nu niet meer haar vriendin te zijn en smiespelde en giechelde met andere meisjes, die geen beugel hadden, niet mager en verlegen waren, maar brutaal en goed gevormd, en die bh’s van zwarte kant droegen en lipgloss en een heldere oogopslag hadden.
Dora’s rugzak, zwaar van alle boeken, stootte tegen haar rug, de koffer met het muziekinstrument schuurde langs haar scheenbeen en de plastic draagtas, die uitpuilde van het kookgerei en een blik aangebrande scones die ze die ochtend bij de kookles had gemaakt, was gescheurd. Ze was blij hun auto in de buurt van het huis te zien staan. Dat betekende dat haar moeder thuis was. Ze hield er niet van om thuis te komen in een leeg huis, waar alle lichten uit waren en in alle kamers zo’n drukkende stilte hing. Haar moeder wekte alles tot leven: de vaatwasser bromde, misschien had ze een cake in de oven staan of op zijn minst was er een blik koekjes en stond er water op voor thee, wat alles bij elkaar een indruk gaf van geordende activiteit die Dora geruststellend vond.