‘Mijn liefste,jij zou zelfs een heilige nog verleiden. Laten we zorgen. dat jij aangekleed komt, voordat ik jou hier ter plaatse neem.’
Toen zij het gebouw verliet, gloeiden haar wangen nog en zij was zo in de war. dat zij struikelde over Alice. een van de jongere dochters van de Websters. die op handen en voeten zat en een paddestoel bekeek.
‘Oh. Mrs. Birmingham, kijk eens wat ik gevonden heb!’
Heather ging naast het meisje zitten. ‘Denk je dat die van een of andere kabouter uit het bos is?’ vroeg zij glimlachend.
Het meisje keek haar met grote ogen aan. ‘Denkt u dat werkelijk? Misschien heeft hij hem wel vergeten!’
‘Waarschijnlijk wel,’ antwoordde Heather en genoot van de opwinding van het meisje.
‘Kunnen we hem niet in het bos gaan zoeken?’
‘Natuurlijk. Misschien vinden we dan wel een hele hoop kabouters.’
‘Oh ja, kom mee,’ riep Alice en trok haar aan haar arm mee.
Lachend liet Heather zich door het meisje meeslepen naar het bos. Het bos was zo dicht, dat er slechts af en toe een straaltje zonlicht door het bladerdek drong.
Weldra hadden ze een kleine, open plek bereikt, waar een vogel ergens boven hen zijn wijfje riep en een eekhoorn hen vanaf een tak achterdochtig in de gaten hield. Een geweldige eik torende machtig boven de open plek en wilde bloemen doken op uit de aarde, waar de laag humus niet al te dik was. De dennebomen geurden heerlijk. ‘Hier zou ik gaan wonen als ik een kabouter was,’ zei Alice. Zij spreidde haar kleine armpjes uit en draaide om en om.
Heather glimlachte. ‘Ben jij hier al eens eerder geweest. Alice?’
‘Ja m’dam, heel vaak.’
‘Het is een heerlijk plekje. Het bevalt me best.’
‘Oh, dat wist ik wel. Mrs. Birmingham,’ riep Alice opgewekt uit.
Heather lachte en streek het vlashaar weg, dat voor de ogen van het kleine meisje gevallen was, en keek dan om zich heen. ‘Maar ik zie geen spoor van kabouters? Jij soms wel?’
Het meisje fronste haar voorhoofd. ‘Nee, m’dam,’ zei ze, maar grinnikte dan weer. ‘Ik denk dat er een naar mij kijkt. Dat voel ik.’
Heather glimlachte. Zij genoot er zeker zo van als het kind.
‘Dat is nog beter dan hem echt vinden, nietwaar? Niet iedereen is zo gelukkig dat een kabouter naar hem kijkt. Misschien kunnen we het beste doen alsof we het niet merken.’
Het meisje kreeg een kuiltje in haar wangen en haar ogen glansden.
‘Wat moeten we dan doen?’
‘We zullen bloemen gaan plukken en hem laten geloven, dat wij niet weten dat hij hier is. Misschien laat hij zich dan wel zien.’
‘Oh ja, laten we dat proberen.’
Heather keek toe, hoe Alice wegliep en zij wist dat het meisje haar uiterste best deed zo nonchalant mogelijk te doen, alsof zij meer belangstelling voor de bloemen had dan voor de kabouter die haar gadesloeg. Daar Heather echter meer belangstelling had voor het zichtbare dan voor het onzichtbare, begon zij bloemen te plukken voor op de tafel van Mrs. Webster. Alice vergat echter de kabouter en de bloemen en rende achter een vlinder aan. Tenslotte keerde zij terug naar de houtzagerij. Maar Heather bleef en plukte zoveel lelies en madeliefjes als zij maar kon.
Zij ging zo op in haar werk op de kleine open plek, dat het een hele tijd duurde eer ook zij het vreemde gevoel kreeg, dat zij gadegesla- gen werd. De haartjes in haar nek gingen rechtop staan en zij voelde een koude rilling over haar rug. Toen zij zich omdraaide om te zien of haar vermoeden juist was, verwachtte zij half en half de kabouter uit Alice’s fantasie, want zij was er nu zeker van, dat het meisje het bij het rechte eind gehad had, toen zij dacht dat zij werd gadegeslagen. Haar ogen tuurden in de duisternis tussen de bomen en toen zag zij hem. Het was geen kabouter, maar een man te paard, niet meer dan twintig meter van haar vandaan. Zijn gestalte was donker en sinister, want ondanks de warme dag droeg hij een zwarte mantel, die zijn hele lichaam omgaf. De hoge, stijve kraag bedekte de helft van zijn gezicht en de donkere steek stond zo diep in zijn hoofd, dat er alleen nog maar spleetjes voor zijn ogen overbleven om door te kijken, Langzaam en dreigend kwam hij voorwaarts, zijn hoofd weggezonken in de kraag van zijn cape. Een ogenblik bleef Heather als versteend staan, niet in staat zich om te draaien en weg te rennen. Maar dan begon ze voorzichtig achteruit te lopen. Hij zette zijn paard aan tot grotere snelheid en met een kreet van angst draaide zij zich om en rende over de open plaats naar het kronkelend pad, dat naar de houtzagerij voerde. Paard en ruiter wonnen terrein en hadden haar haast ingehaald. De hoefslagen beukten in haar oren. Zij gilde, gooide de bloemen weg en dook tussen de bomen. Angstig keek zij om, maar zij zag niets anders dan de schrikwekkende zwarte gestalte van ruiter en paard, die één geheel schenen te vormen. Een hand kwam uit de zwarte cape en klauwde naar haar. Dan hoorde ze ergens in het bos voor haar haar man haar naam roepen. De ruiter hield zijn vaart in, klaarblijkelijk om te luisteren. Krakende takken naderden en Heather vluchtte in die richting, terwijl zij Brandon ‘s naam uitsnikte. Toen zij omkeek, zag zij het paard steigeren, toen de ruiter de teugels strak aantrok en het dier omdraaide, het bos weer in. Even ving zij een glimp op van zijn rug, voordat hij door de duisternis opgeslokt werd. Er was iets vreemds bekends aan de gestalte, dat zij echter niet onder woorden kon brengen. Rennend kwam Brandon uit de struiken en zij viel hem snikkend in de armen.