‘Daar is zij, verdomme! Dat is ze! Die moeten we hebben! Kom op, George! We pakken haar!’
Heather schrok en draaide zich met een ruk om. Zij zag twee mannen op zich toekomen, klaarblijkelijk zeelui. Zij wisten alles van haar en kwamen haar nu halen. Zij waren degenen, die haar gevolgd waren, terwijl zij om de een of andere reden gedacht had, dat het meneer Hint was geweest. Haar benen weigerden dienst. Zij kon niet vluchten. Ze kon alleen maar wachten totdat zij haar kwamen ophalen.
‘Hallo juffie,’ zei de oudste van de twee en glimlachte tegen zijn maat. ‘De kapitein zal in zijn sas met haar zijn, hè Dickie?’
De ander liet zijn tong over zijn lippen gaan en zijn blik daalde af naar Heather’s boezem. ‘Ay-ay! Dat is precies wat voor hem.’
Heather beefde onder de kritische blikken van de mannen en zij wist dat het van nu af aan met haar vrijheid gedaan was. Het enige dat er overbleef, was dapper te zijn.
‘Waar brengen jullie me naar toe?’ slaagde zij erin uit te brengen. Dickie lachte en stompte zijn makker tussen de ribben. ‘Leuke ontvangst! Hij zal haar best aardig vinden, hè? Ik zou maar wat graag in zijn schoenen willen staan en zo’n lekker ding hebben!’
‘Een klein eindje maar, juffie,’ zei de oudere man. ‘Aan boord van de koopvaarder Fleetwood. Kom mee!’
Zij volgde de man en de jongste sloot de rij zodat ze geen kans kreeg te ontsnappen. Zij vroeg zich af waarom ze haar aan boord van een schip brachten. Misschien bevond zich daar wel de waterschout. Maar dat deed nu niets meer terzake. Haar leven was nu geen penny meer waard. Gedwee liep ze de loopplank op achter de matroos aan en greep diens hand vast toen hij die uitstak om haar te helpen. Hij ging haar voor over het dek naar een deur en leidde haar door een soort koekoek. Na een zachte klop opende hij een andere deur aan het einde hiervan.
Toen zij de hut van de kapitein betraden, kwam hij achter een bureau, waar hij tot nu toe gezeten had, overeind. Als zij niet zo van de kaart geweest was, zou zij gezien hebben dat hij groot en gespierd was en doordringende groene ogen had. Een reekleurige broek sloot nauw om zijn smalle heupen en het wit, gerimpeld hemd, dat tot zijn middel openstond, liet een brede en stevig gespierde borst vrij onder een dikke zwart gekrulde haarmat. Hij had iets van een piraat, of zelfs van Satan persoonlijk, met zijn donker, krullend haar en lange bakkebaarden die de ingekerfde, knappe gelaatstrekken nog beter deden uitkomen. Zijn haren waren pikzwart en zijn huid diepgebruind. De glinsterende witte tanden vormden een scherpe tegenstelling met zijn huid, toen hij glimlachte, een paar passen naar voren kwam en haar met een vrijpostige blik van top tot teen opnam.
‘Aha, jij hebt vanavond prima werk gedaan met dit grietje, George. Je moet behoorlijk werk gehad hebben zoiets op te duiken.’
‘Nee, kap’tein,’ antwoordde de oude man. ‘Zij zwierf door de straten aan de waterkant, toen we haar vonden. Zij ging heel gewillig mee, kap’tein.’
De man knikte en liep langzaam en nadenkend om Heather heen terwijl zij daar als vastgenageld aan de grond stond. Hij tastte haar alleen maar met zijn emeralden ogen af, maar dat was meer dan voldoende. Zijn blik was brutaal, toen hij haar uit alle mogelijke hoeken opnam. Een kilte, diep in haar binnenste, maakte zich van haar meester en zij drukte haar kleine bundel kleren vaster tegen haar boezem. Zij voelde zich naakt in haar dunne jurk en wenste dat zij een of andere zak aanhad, die haar van top tot teen bedekte. Even bleef hij voor haar staan en glimlachte, maar haar ogen vermeden de zijne. Zij hield ze neergeslagen en wachtte nederig op een aanwijzing, die haar verder lot zou bepalen. Achter haar grinnikten de twee mannen. Zij waren blijkbaar zeer in hun nopjes met zichzelf. De grote man nam de twee matrozen even terzijde en de man, die naar de naam George luisterde, sprak fluisterend. Heather’s ogen zwierven door de hut, maar zij zag niets. Uiterlijk leek zij kalm, maar de spanning die in haar woedde, vrat verder aan haar kracht. Zij was uitgeput, doodmoe, verward. Zij vond het moeilijk in iemand van de aanwezigen aan boord van het schip een rechtsmagistraat te zien, maar zij wist daarvoor te weinig af van de gang van zaken bij de justitie en vermoedde dat zij waarschijnlijk naar een of andere strafkolonie zou worden gestuurd. In haar eigen ogen was zij immers schuldig aan moord.
‘Oh God,’ dacht zij. ‘Ik werd uit een varkenshok gehaald voor de verleiding van een gemakkelijk leven en als straf voor mijn zonde word ik nu in de gevangenis gegooid. Ik heb een man gedood, ze hebben me gesnapt en ik moet aanvaarden wat het lot mij brengt.’ Haar hersens weigerden verder te denken. De harde feiten hielden haar gevangen. Zij was schuldig. Zij was gevangen. Gerechtigheid zou aan haar gedaan worden en zij had geen verweer meer. Zij hoorde niet hoe de deur achter haar gesloten werd, toen de zeelieden weggingen. De woorden van de man voor haar brachten haar weer tot de werkelijkheid terug. Hij lachte zacht en maakte een zwierige buiging voor haar.