12
Er stond een vliegende storm toen Matthew op weg ging. Hij koos de veiligste weg naar de hut. Toen Charlotte opendeed zag hij dat haar gezicht roodgezwollen was van het huilen. Hij schopte de sneeuw van zijn laarzen en broekspijpen en vroeg haastig: "Wat heb je?" "Het staat zo slecht met onze Cissie." Hij keek de kamer in, waar Cissie voor het vuur op haar stromatras lag. Sarah zat op haar knieën naast het bed. Toen hij bij haar kwam keek Sarah op. Haar ogen stonden dof en bevreesd. Hij keek wat er met Cissie aan de hand was. Ze haalde zo vreemd adem: met korte hijgende stoten. De lappendeken ging heftig op en neer. "Hoe lang is dat al zo?" vroeg hij snel. "Sinds gisteren, toen ze terugkwam. Ze heeft Richard naar de Hall teruggebracht." "Wat, heeft ze hem teruggebracht?" "Ja. En daarna werd het steeds erger met haar. Toen het vannacht heel erg werd, zei ze dat we haar warm moesten houden. Ze heeft zelf haar bed voor het vuur gezet. Ze praat en gilt aan een stuk door en we mogen haar handen niet aanraken. We hebben haar gezicht gewassen, maar we mogen niet aan haar handen komen." Hij keek naar Cissie's handen, die ze tegen haar borst drukte; met haar ene hand omklemde ze de vingers van de andere. Nu draaide ze haar hoofd om en keek hem met nietsziende blik aan. Schor klonk haar stem: "Ze had de das om haar hals, om het gat heen. De das was helemaal rood, alleen de uiteinden waren wit, alleen de uiteinden." "Dat zegt ze al de hele tijd," zei Sarah. "Ze heeft het maar steeds over een das. En vannacht zat ze opeens overeind in haar bed te gillen dat ze een vrouw met een geweer zag. Ze is helemaal in de war." Hij draaide zich om en keek Sarah zwijgend aan; toen begon Cissie opnieuw te ijlen en wiegde haar hoofd heen en weer: "Ze was net zo lang als de deur en haar voeten staken onder de mantel uit. Matthew ... Matthew ... die mantel was van Matthew ... en Clive ... Clive ... Clive ..." Haar stem stierf weg. Toen kwam ze op haar ene elleboog overeind en begon te hoesten. Sarah steunde haar en toen ze weer plat lag greep ze haar zusje bij de hand en zei tussen twee hijgende ademstoten in: "Hij zat op het hakblok en was ook dood, net als zij ... en ... en hij keek net zo toen. . . toen..." Weer stierf haar stem weg. Sarah zei: "We moeten er iemand bij halen, een van de vrouwen uit het gehucht." "Wat?" vroeg Matthew, en riep toen uit: "Nee, nee, in godsnaam niet!" Dat was wel het laatste wat ze moesten doen: een vrouw uit het gehucht erbij halen, die alles zou horen als Cissie lag te ijlen en maar al te gauw zou snappen waar het over ging. Dan waren ze er allemaal bij . .. "Heeft ze de koorts, Matthew?" fluisterde Sarah. "Nee, het is geen tyfus," zei hij. "Ik denk dat ze longontsteking heeft." "Gaat ze dood?" "Nee!" Die vraag deed hem opspringen of een adder hem had gebeten. Hij zei kortaf, terwijl hij zijn hoed afzette: "Haal kokend water, maar zorg meteen dat er nieuw opstaat. En jullie," wendde hij zich tot Charlotte en Annie, "moeten eens ophouden met dat gegrien. Breng een paar dekens hier van de bedden. Schiet op." Hij rolde zijn mouwen op en zei tegen Sarah: "We moeten een soort tent om haar heen maken en zorgen dat de ketel erin stoomt. Leg een paar zakken op de grond want er valt misschien wat roet vanaf. En Charlotte, zorg jij dat de kookpot vol blijft." "Clive ... Clive ..." Hij keek op haar neer. Ze sloeg met allebei haar handen op de deken toen ze er hijgend die naam uitbracht. Hij dacht na en zijn gezicht verstrakte. Dacht ze maar zo aan hem, Matthew. Maar nu deed dat er niet toe. Nee, het deed er niet toe, want als hij niet heel gauw ingreep, zou ze nooit meer aan iemand kunnen denken, dan zou ze sterven. Zijn vader was kort geleden immers aan hetzelfde gestorven, niet aan zijn gebroken rug, maar door een gevatte kou . . . Het had de hele dag gesneeuwd en nu lag er een dikke laag. Het werd donker en er stak een felle noordooster op, die de sneeuw tot hoge hopen opjoeg tegen de hut en die alle geluiden dempte als een dikke donzen deken. De hitte in de kamer was bijna ondraaglijk geworden. Matthew had het gevoel in een stoombad te zitten. Hij had alles uitgegooid op zijn hemd en broek na en nog plakten ze aan zijn huid. Hij was wel even naar de molen terug gegaloppeerd, maar de rest van de dag had hij op zijn knieën gelegen. De meisjes hadden de dekens om Cissie heen gehouden of het een tent was, en hij had de stomende ketel ondersteund. Tot tweemaal toe had hij Cissie moeten optillen omdat de meisjes het doorgezwete grove laken onder haar weg moesten trekken en er een droog voor in de plaats leggen. Voor de eerste maal van zijn leven had hij haar lichaam gezien, toen hij het met warme doeken droog-wreef, en hij had gekreund van ellende. Het was nu bij negenen en ze hadden een lange nacht voor de boeg. Het scheen van minuut tot minuut erger met haar te worden. Nellie en Annie waren in de spelonk gaan slapen. Sarah was volkomen uitgeput en had zich in een deken gerold. Ze lag tussen het voeteneind van de matras en de wand van de spelonk. Charlotte deed wanhopig haar best wakker te blijven om bij de hand te zijn als Matthew iets nodig had. Er brandden twee kaarsen op de schoorsteen en er stond een lantaren op tafel. Het was vreemd rustig, ook al klonk het geluid van Cissie's. snelle ademhaling en kraakte het brandende hout in de haard. Het water zong in de grote kookpot, maar verder hoorde Matthew niets. Hij voelde zich doodmoe - uitgeput, beter gezegd. Hij had kramp in zijn been en moest zich vasthouden toen hij opstond. Op dat ogenblik uitte Charlotte een gesmoorde kreet. Hij draaide zich om en keek naar haar. Ze had de handen voor haar mond geslagen en staarde naar het kleine raam. Zijn blik volgde de hare. Daar zag hij boven de sneeuw die zich op de ruwe stenen vensterbank had opgehoopt een gezicht. Het ene ogenblik was het er nog, het volgende was het alweer verdwenen. Ofschoon hij het slechts in een flits had gezien had hij de ogen in dat gezicht herkend. Hij rende de kamer door en greep zijn jas van de kast en de lantaren van de tafel. Een minuut later was hij al buiten, nadat hij de deur zorgvuldig achter zich had gesloten. Hij strekte zijn arm zo ver mogelijk naar voren en hield de lantaren hoog. Toen ontdekte hij het grote zware vrouwmens dat er struikelend vandoor ging. Hij rende het paadje af dat de kinderen eerder op de dag hadden vrijgemaakt om bij de houtschuur te kunnen en riep boven de wind uit: "Zo, ben je nu tevreden?" Daarop stond hij een ogenblik stil en draaide zich om voordat, hij het huis inging. Hij was die dag naar huis gegaan en had open kaart met haar gespeeld. "Ik kom de hele nacht niet thuis," had hij gezegd. Ze was bezig een lap stof door te knippen die op tafel lag en had een schaar in haar handen. Ze trok haar vingers weg uit de ogen van de schaar en greep' die vast of het een dolk was. Hij beantwoordde haar woedende blikken, en zei: "Als ik had willen doen wat jij denkt, zou ik al jarenlang hele nachten niet thuisgekomen zijn. Ik moet erheen. Ze is ziek, heel ziek. Ze heeft longontsteking en behalve de kinderen is er niemand bij.'" Ze slikte haar speeksel hoorbaar in en gromde toen: "Nou, vrouwen laten zich anders altijd door vrouwen verplegen. Ze woont vlakbij het gehucht." "Dat is zo," had hij gezegd. "Maar dank zij het gestook van jou en je lieve vriendinnen kan ze er geen voet meer zetten, al jarenlang. En bovendien waagt niemand graag zijn leven, met dit weer." "Moet jij dan ... ga jij..." "Precies. Ik ga." Hij knikte haar even toe en toen stak ze de schaar met de punten diep in de houten tafel. Zacht, maar dreigend siste ze hem toe: "Goed, dan zal ik dominee Bainbridge inlichten en naar jullie toesturen. Al moest ik hem van de kansel halen. Hij heeft al eerder zulke horken van kerels als jij tot rede gebracht." Zijn gezicht verduisterde. "Of je dominee Bainbridge hier brengt of niet, dat doet er niet toe. Als je het waagt, zal ik je woorden waarmaken. Daar kun je van op aan. Als jij hem hier durft te brengen, leg ik het niet alleen met haar aan, maar bovendien met elke boer die ik tegenkom. En geloof maar dat ik ze dan heel wat zal betalen. En of, God in de hemel, goed betalen zal ik ze ... Ik zal de bloemetjes buiten zetten van het geld, let op. Ga daar maar eens over zitten nadenken." Toen was hij de deur uitgelopen. Charlotte vroeg, toen hij van buiten kwam: "Wie keek er door het raam?" "Ik denk dat het iemand was die verdwaald is," zei hij. Ze staarde hem ongelovig aan en zei niets meer. Toen begon Cissie weer te ijlen. "Soep, soep," riep ze. Charlotte draaide zich op haar knieën om. "Ze heeft het alsmaar over soep," zei ze, "maar ze kan geen lepel binnenhouden. En ze duwt me weg, met haar hand tegen mijn mond." "Ga even opzij," zei hij. Hij nam Charlottes plaats in en begon het zweet van Cissie's voorhoofd en hals weg te vegen. Haar adem ging nog moeilijker. Ze gooide zich van de ene zij op de andere en kreunde hees de naam van het kind: "Richard, Richard ..." Omstreeks twee uur 's morgens bereikte de crisis zijn hoogtepunt. Toen hoorde hij dat zij zijn naam noemde: "Matthew . .." Hij streelde haar gezicht en fluisterde: "Ja, liefje?" Toen riep ze: "Clive, die arme Clive . .." Ze wilde hem ook wegduwen, maar hij greep haar hand en legde die terug op haar borst. "Clive. .. arme Clive. .." riep ze weer. Zijn tanden drongen diep in zijn onderlip. Opeens scheurde de hoest door haar zwakke lichaam. Haar hart bonsde zo snel en luid als hij nog nooit had meegemaakt. Het zweet barstte uit haar poriën naar buiten en doorweekte hem. Toen begon hij te bidden, alle gebeden die hij van dominee Parson had geleerd, en hij zou geen zakenman zijn als hij het niet op een akkoordje trachtte te gooien met de Almachtige. Hij smeekte Hem haar te sparen, dan zou hij hem rijk betalen. Hij mocht alles vragen wat Hij wilde, Matthew zou gehoorzamen. Als hij Cissie maar wilde sparen. Toen merkte hij dat de vier meisjes om hem heen waren komen staan. Toen begreep hij dat er al een hele tijd voorbij moest zijn, want hij had ze niet horen aankomen. Hij ontdekte opeens dat hij afschuwelijke kramp in zijn kuiten had en dat zijn linkerarm verdoofd scheen. Zijn hemd plakte tegen zijn rug en het zweet stroomde langs zijn lichaam. Hij staarde naar het hoofd dat in de holte van zijn arm lag en schrok een ogenblik, omdat hij meende dat ze dood was. Maar opeens maakte ze een vreemd geluid en braakte slijm. Hij trok zijn arm weg en legde haar hoofd op het kussen. Er ging een hele tijd voorbij en hij stond maar stil naar haar te kijken, samen met de kinderen. Toen hoorde hij opeens dat Annie begon te huilen. Hij draaide zich om en keek de kinderen aan. "Het ergste is nu voorbij," zei hij. "Ze wordt weer helemaal beter." Om acht uur, toen hij de molen binnenkwam, vroeg Straker: "Wat is er met de bazin aan de hand?" Hij staarde de knecht een paar tellen aan en vroeg toen: "Is ze dan niet teruggekomen?" Straker scheen zich over dat antwoord te verbazen. Hij zei: "Wist u dan dat ze uitgegaan is?" Weer gaf hij niet dadelijk antwoord, maar zijn hersens werkten snel. Als ze niet teruggekomen was, moest ze de hele nacht buiten zijn geweest. Misschien was ze wel in de stuifsneeuw terechtgekomen en dat zou betekenen - hij durfde er niet goed aan te denken. Stel je voor dat Straker wist waarom ze erop uitgegaan was in die storm. Daar zouden weer praatjes van komen, heel gevaarlijke praatjes. Daarom zei hij: "Natuurlijk wist ik dat ze uitgegaan is. Ze zou wat soep komen brengen. Ik was bij iemand die longontsteking had, en waar ik de hele nacht bij moest waken. Ze ... ze is om een uur of negen weer naar huis gegaan. Ben je al binnen geweest?" "Ja," Straker schudde zijn hoofd. "Ik ben wel in de keuken geweest. Het vuur smeulde nog en er stond geen ontbijt klaar. Ik vond het gek. Ik ben naar boven gelopen toen ik haar riep en geen antwoord kreeg. Toen heb ik op de deur geklopt. Ze was er niet." Hij rende naar huis en riep over zijn schouder: "Ik trek even droge kleren aan, want ik ben kletsnat. Laten we daarna gaan zoeken." Straker had gelijk. In de keuken veegde hij met zijn hand langs zijn kin, toen liep hij naar de stookplaats en greep de ketel die op het smeulende vuur stond te sudderen. Hij zette thee en toen hij haastig droge kleren had aangetrokken, goot hij het vocht snel naar binnen. Toen ging hij weer naar buiten. Straker stond op het erf op hem te wachten. "Waar zullen we het eerst zoeken?" vroeg de oude baas. "Op de weg," zei hij. "Naar de mijlpaal, en dan de rotsvlakte over. Zo is ze gelopen." Ze zochten twee uur lang en zagen de hut al liggen, maar nog steeds vonden ze geen spoor van Rose. Anderen voegden zich bij hen in de loeiende storm en ze zochten de hele dag, maar vonden haar niet. Pas op de derde dag, toen de sneeuw niet meer omlaagdwarrelde en de kolkende wind op de gekste plaatsen heuvels en dalen op de rotsen bij-eenstoof, vonden ze haar. Een van de herdershonden begon te blaffen toen hij bij de steengroeve kwam. Daar zagen ze haar liggen, met haar lantaren in de hand. De wind had de sneeuw van haar weggeblazen. De molenaarsvrouw was vermoedelijk in het donker naar beneden getuimeld, omdat ze in de sneeuw de rand niet had gezien. Ze was door de val bewusteloos geraakt en doodgevroren toen ze onder de sneeuw terechtkwam. Niet voordat ze haar hadden begraven, alle begrafenisgasten weg waren en hij alleen bleef met zijn moeder, zijn grootmoeder en zijn tante, durfde hij eraan te denken dat hij vrij man was en wat dat betekende. Eigenlijk was het zijn moeder die de steen aan het rollen bracht. Terwijl Rose vijf dagen lang in de mooie kamer opgebaard lag, nam hij zich voor zich zo onopvallend mogelijk te uiten en te gedragen. Zolang zij nog in huis lag wilde hij niet aan zijn toekomst denken, ook al was die nog zo verlokkelijk. Toch moest hij dat laten rusten totdat ze in het graf lag. En daarna ook nog een tijdje, de rouwtijd moest immers in acht genomen worden. Maar toen merkte zijn moeder op: "Zo, morgen komen we met onze spullen." Hij zat naast het vuur, en zij waren bezig de resten van de overdadige begrafenismaaltijd op te peuzelen, die voor de gasten was opgediend. Hij draaide zich langzaam om en hoorde hoe ze eraan toevoegde: "De bedden zal ik maar laten staan. Wat nog goed is breng ik mee." Hij legde zijn handen op de armleuningen van zijn stoel en hees zich overeind. Toen keek hij haar aan en zei: "Wat beweer je nu?" "Morgen komen we met onze spullen." "Komen jullie morgen met je spullen? Hoezo?" "Ben je soms doof? Je hoort toch wat ik zeg." "Nee, ik ben niet doof. Ja, dat heb je gezegd. Maar het gebeurt niet." Hij verhief langzaam zijn stem. "Je komt hier niet morgen, niet overmorgen en niet volgende week. Je komt hier helemaal niet." Ze staarden hem aan en hij liet zijn ogen langs hen heen glijden. "Zetten jullie dat maar uit je hoofd, uit al jullie hoofden. Ik wil jullie hier niet over de vloer hebben." "Wie moet er dan voor je zorgen?" wilde zijn moeder weten en stond op. "Peggy is er nog. Die kookt wel voor me." "Ze kan het hele huishouden niet doen. Het is maar een hulpje, en er moet een vrouw in huis zijn die . .." "Ja, wees maar niet bang. Er komt hier heus wel iemand om het huishouden te doen, moeder, maar jullie in geen geval." Ze perste haar lippen op elkaar, wiegde haar hoofd heen en weer, stak haar borst naar voren en riep hem toe: "Zeg, hoor eens even hier . . ." Maar voordat ze haar zegje had kunnen zeggen blafte hij haar midden in het gezicht: "Niks te hoor eens hier-en. Dit is de laatste keer dat we erover praten. Jij komt niet hier in huis, moeder, en grootje, jij ook niet. En tante Millie al evenmin. Ik zal jullie eens iets anders vertellen. Ik wil jullie hier zelfs niet eens op bezoek hebben, en als jullie hier na de dag van vandaag nog een voet durven zetten, dan smijt ik jullie het huis uit waar jullie nu warmpjes zitten, ook al zijn jullie honderdmaal familie van me. Het huisje van Ted Joyce, aan de rand van het dorp, staat nog steeds leeg, en ik ben de huisbaas. Er zijn drie kamers in. Dat is meer dan genoeg voor jullie, en als jullie niet doen wat ik zeg blazen jullie daar nog eens jullie laatste adem uit. Arthur Spragg wil graag het huis met de wagenmakerswerkplaats. Hij wil zijn zoon erin zetten. De laatste paar maanden zeurt hij me mijn hoofd suf of ik het soms wil verkopen, en heeft me een hele beste prijs geboden. Ik had het jullie eigenlijk helemaal niet willen vertellen, maar nu doe ik het toch. Als jullie het van nu af aan wagen, je met mijn leven te bemoeien zullen jullie je dagen eindigen in dat huisje van Joyce, en dan is het geld wat jullie in je vorige huis hebben gestoken meteen voor jullie verloren." "Je bent een ontaarde zoon," zei zijn grootmoeder. Hij draaide zich om en brulde: "Ja, misschien wel, maar ik ben voortgekomen uit een ontaard vrouwspersoon, en zij uit jou." Woest knikte hij naar zijn moeder en richtte toen het woord weer tot haar: "Jij hebt mijn vader in een hel laten leven, jarenlang. Hij was om een ding erg blij dat hij zijn rug brak: nu kon je hem niet langer opjagen. En mij heb je gestompt en afgerost, zelfs al toen ik het nog in mijn broek deed. Zelfs nu ik volwassen ben probeer je me de wet nog voor te schrijven. Maar dat is afgelopen van nu af aan; al zie ik jullie van mijn leven niet meer terug, ik zal er geen traan om laten. Als jullie je neus nergens insteekt kunnen jullie blijven waar jullie nu zitten, maar als ik ooit ergens iets hoor dat op geklets van jullie lijkt, dan zal ik het jullie inpeperen - dan zitten jullie zo gauw aan de rand van het dorp of jullie een schop onder je achterwerk hebben gekregen. Nu zijn jullie gewaarschuwd." "Wacht maar, het loopt nog wel eens slecht met je af," zei zijn moeder met zachte trillende stem, "en met haar ook. Ik weet best waarom jij ons niet hier over de vloer wilt hebben. Vanwege dat stuk sloerie, alleen maar vanwege die sloerie. En nu ik het daar toch over heb, zal ik jou nog eens eventjes iets voorhouden. Wacht maar, ik zal maken dat iedereen het te weten komt: ik wilde het eerst niet doen, maar nu zal ik het overal rondvertellen. Je hoeft mij niet wijs te maken dat Rose naar de hut moest om soep naar die zieke slet te brengen. Ze had er meer reden toe, ze was vermoedelijk gaan kijken wat je er uitspookte." Hij staarde haar aan en zei langzaam: "Ik waarschuw je. Ga naar huis en kies wat je wilt: of je je leven wilt beëindigen in het huisje van Joyce of niet. En pas op, het kan me verdomme geen laars schelen wat de mensen over me rondvertellen. En ook niet wat ze van me zullen zeggen als ik jullie het huis uitschop." Zijn blik bleef even op ieder van hen rusten. "Maar ik doe het zodra een van jullie je mond over mij of over mijn daden in de naaste toekomst opendoet. Eén woord - en het is gebeurd. Vooruit, zorg dat jullie aangekleed komt en dan: de deur uit!" Een minuut of wat later liepen ze op een rijtje de mooie kamer uit met hun mantels aan. Ze staarden hem aan als drie oude heksen, maar geen van hen zei een woord, al spraken hun ogen een duidelijke taal. Ze gingen naar buiten en pas toen hij de wielen van de wagen krakend over het erf hoorde gaan, bewoog hij zich. Langzaam liep hij het hele huis door, de ene kamer na de andere, tot hij op zolder kwam. Het was doodstil en leeg, maar - zo troostte hij zichzelf - dat zou niet lang meer zo zijn. Hij wilde haar binnenkort hier halen, haar en de andere kinderen. Hoe lang zou hij nog moeten wachten? De rouwtijd was een jaar, dat was behoorlijk. Maar een jaar duurde nog zo lang, God nog an toe, zolang kon hij niet wachten. Negen maanden misschien, nee zes. Natuurlijk zouden de mensen erover praten als hij maar zes maanden rouwde, nu, voor zijn part konden ze opvliegen. Het werden geen zes maanden; het werden er drie.