Home>>read Vlucht naar de heuvels free online

Vlucht naar de heuvels(28)

By:Catherine Cookson






11


De volgende morgen stond ze voor dag en dauw op en maakte vuur aan. Ze voelde zich nog ziek en was liever in bed gebleven met een hete baksteen bij haar voeten, want ze had het koud en rilde aan een stuk door. Ze voelde zich of ze nooit meer warm zou kunnen worden, alsof de kou binnenin haar zat. Ze kookte wat gortebrij en at die zo heet mogelijk op, maar het hielp niet. Voordat ze de kinderen wekte haalde ze de kleren van haar zoontje uit de kast en legde ze langzaam een voor een op elkaar in de koffer terwijl ze de kleren opzij legde die hij zou moeten aantrekken. Toen sloot ze de koffer af en haalde de twee valiezen uit de spelonk, die ze naast de deur zette. Ze waste zich, kamde haar haar en trok de enige schone rok aan die ze had, met het bijpassende jak. Daarna maakte ze Sarah wakker en Charlotte. Ze fluisterde hen toe dat ze hun kleren mee naar de kamer moesten nemen en zich daar moesten aankleden. Ze gehoorzaamden met de slaap nog in hun ogen. Toen zag Charlotte opeens de twee valiezen naast de deur en werd ineens klaar wakker. Opgewonden fluisterde ze: "Gaan we weg, Cissie? Gaan we vandaag naar dat huis?" Cissie liep naar de plank en haalde er de houten kommen af, die ze in een rijtje op tafel zette. "Nee Charlotte," zei ze. "We gaan niet naar het huis." Ze keek bij het licht van de kaars de twee kleine meisjes aan, die opeens hun mond hielden. Wat hadden ze smalle spichtige snuitjes. Maar ze had haar besluit genomen. Ze draaide zich om en liep de spelonk binnen. Daar wekte ze de twee anderen en legde haar vingers even op haar lippen om hen te beduiden stil te zijn, zodat ze het kind niet wakker maakten. Toen ze waren opgestaan stak ze de kaars op de kist naast het bed aan. Ze had de eerste drie nachten urenlang kaarsen moeten branden omdat hij bang was in de donkere spelonk, want bij hem thuis hadden ze altijd nachtlichtjes gebrand en hij kende geen echte duisternis. Ze ging op haar hurken voor het bed zitten en hield de kaars erboven. Hij lag achteraan, helemaal tegen de muur te slapen. Eerst had hij helemaal niet bij haar in bed gewild en had ze moeten wachten tot hij vast in slaap was. Als hij wakker werd en haar naast zich vond, kroop hij naar de verste hoek van het bed. Dat bleef hij doen. Ze keek op hem neer. Zijn rozige warme gezichtje lag op het kussen met een krans van bruine krullen eromheen, die tot op zijn wenkbrauwen hingen. Hij had eigenlijk geen kindermondje - zijn lippen waren in zijn slaap opeengeperst, alsof hij haar zelfs nu nog wilde weerstaan. De innerlijke pijn brandde als gloeiend lood in haar ingewanden. Ze zou eraan kunnen sterven, dacht ze - kon het nu maar, op dit ogenblik. Ineens doodgaan, net zoals ze gisteren was flauwgevallen, en niet meer bijkomen. Ze dacht niet meer aan de andere kinderen. Haar hele leven had ze nu besteed aan de noden van anderen, de zorg voor anderen. Het ogenblik was aangebroken waarop haar eigen nood overheerste. Ze had dit kind nodig, zo nodig als niets anders in haar leven. Maar andersom was het niet zo. Hij kon zich immers niet herinneren dat ze hem in zich had gedragen en dat hij aan haar borst had gedronken. Hij wist niets van de barensnood waarin ze op hetzelfde bed had gelegen. Het enige wat hij zich wel herinnerde was de omgeving waarin hij verkeerde toen hij bewust zijn omgeving begon waar te nemen, en de mensen die om hem heen waren. Met haar wijsvinger streelde ze zijn vuistje dat op het kussen lag, en zelfs die zachte liefkozing maakte dat hij zijn handje wegtrok en het onder zijn hals stopte. Ze sloot haar ogen. Toen kwam ze overeind. Ze liet de kaars bij hem branden en ging naar de andere kamer. Daar zaten ze al op haar te wachten. Ze keken haar aan. Er stond geen beschuldiging in hun ogen te lezen, wel verwondering en onzekerheid, omdat ze nog niet konden begrijpen waarom Cissie niet wilde verhuizen nu ze zo maar zo'n prachtig huis kon krijgen. Toen Bowmer om halfelf aanklopte zat ze al klaar met het kind. De koetsier glimlachte niet. Volgens hem was alles wat er nu ging gebeuren verkeerd, dwaas zelfs. Maar ja, de adel was nu eenmaal onberekenbaar. Ze smeten je achter de tralies, lieten je zweepslagen geven, sloten je in de schandpaal, konden je laten deporteren en zelfs voor een kleinigheid nog ophangen ook. Maar het omgekeerde was al evenzeer mogelijk: ze deden alles wat ze konden om zo'n volksmeid uit de rotsen een prachtig huis te bezorgen. Het klopte allemaal niet, vond hij. Toen ze zei: "Ben je alleen op de bok?" antwoordde hij kortaf: "Nee, ik heb een bijrijder. Die moet me helpen laden. Wat moet er mee?" "Dit alleen maar. Een koffer en twee valiezen." Verbaasd draaide hij zijn hoofd om. "En die andere dingen dan, die hier staan?" "Nee, alleen die drie dingen." Hij keek naar de meisjes die met zijn vieren achter de tafel stonden. Ze waren er niet op gekleed weg te gaan. Toen gleed zijn blik weer naar Cissie's gezicht. "Ze blijven hier toch zeker niet alleen achter?" vroeg hij. "Het duurt maar even," zei ze. "Ik ben zo terug." 272 "Het is een hele lange reis." Zijn stem klonk bars. "Meer dan twee uur heen en terug. Dat is te zeggen: als het niet gaat sneeuwen." Toen hij zo'n toon aansloeg wierp ze het hoofd in de nek. Onaangedaan voegde ze hem toe: "Ik moet dichterbij zijn. Ik wil dat je ons naar de Hall brengt." Ze zag dat zijn mond ontdaan openviel. Hij knikte een paar keer achter elkaar. Opeens zei hij zacht: "Zeker mevrouw ... miss ... Ja, dan duurt het inderdaad niet lang." Het kind rende bijna naar haar toe. Tot nu toe had het zwijgend bij de stookplaats staan kijken. Hij had zijn jasje aangekregen, maar had geen zin in wandelen. Op die barre rotsvlakte vond hij wandelen geen pretje, want de wind beet hem in het gezicht. Maar toen Cissie de naam "Hall" noemde, liet hij zijn afwerende houding varen. Hij zag de koetsier, de koetsier van de Hall waar hij woonde. Verlangend riep hij: "Gaan we naar huis? Gaan we nou naar huis?" Cissie keek naar het kind. Voor de eerste maal sinds zijn vader hem bij haar had gebracht keek de jongen haar niet vijandig aan. Hij pakte haar zelfs bij de hand en vroeg: "Gaan we naar grootvader toe?" Even zei ze niets. Toen antwoordde ze: "Ja. Zeg de kinderen maar goedendag." Hij draaide zich om, nog steeds haar hand vasthoudend en zei plichtsgetrouw: "Goedendag." Als verdoofd antwoordden ze hem, behalve Nel-lie, die uitgelaten schreeuwde: "Ta-ta, Richard!" Toen zag het kind de koets onderaan de helling staan en uitte een blij jubelkreetje. Hij trok zijn hand los uit de hare en rende erheen, over de natte grond. Hij zou gevallen zijn als Micky hem niet net op tijd had opgevangen. Toen hij hem weer op zijn beentjes zette, lachte Richard en zei: "Ik viel bijna, hè." "Nou en of," zei Micky en tilde hem in het rijtuig. Intussen hielp Bowmer Cissie instappen. Hij greep een vacht en stopte haar zorgvuldig in. Het brok in haar keel werd zo groot dat ze bijna in tranen uitbarstte. "Dank je," zei ze. "Tot uw dienst," was zijn antwoord. Zo iets zou hij nooit tegen een van de mensen thuis durven zeggen, maar het deed hem goed iets te zeggen wat hij werkelijk meende. Het kind praatte en babbelde de hele rit naar de Hall. Hij hield haar hand vast en leunde tegen haar knie. Bij alles wat hij deed werd haar verdriet groter, de pijn in haar hart feller, de pijn in haar hele lichaam ondraaglijker. Al haar botten deden zeer, haar keel brandde en er knaagde iets in haar borst. Als ze diep inademde deden haar ribben zo'n pijn alsof er een mes tussen werd gestoken. Ze verlangde ernaar te gaan liggen en haar ogen te sluiten, maar die moest ze nu nog wijd openhouden om naar het kind te kijken en van iets te genieten waarmee ze het haar hele leven zou moeten doen. Ten slotte reed de koets voor de stoep van de Hall en hield stil. De hoge eikehouten deur zwaaide open en Hatton kwam in de deuropening staan, nauwelijks in staat zijn verwondering te verbergen. Toen de vrouw de treden opklom met de jongeheer aan de hand, schoot zijn blik van de een naar de ander, toen deed hij wijd de deur voor hen open en liet haar binnen met het kind. "Hatton, Hatton, waar is grootvader?" "Hij... de lord is in zijn kamer, jongeheer Richard. Hij komt zo beneden." Hij zweeg en draaide zich om. Hij keek naar de bovenste tree van de trap in de hal. De lord stond daar, zoals Hatton had gezegd. Het kind rende de grote schemerige hal door - de blinden waren nog steeds half neergelaten - en riep naar de statige gestalte: "O grootvader, grootvader!" Toen kroop het naar boven, de trap op, waar ze elkaar halverwege tegenkwamen. Het kind breidde wijd zijn armpjes uit en greep de benen van de lord vast. De lord boog diep voorover, legde zijn handen om het kleine gezichtje. Er kwam een geluid uit zijn mond dat met geen pen te beschrijven viel. Langzaam greep hij zijn kleinzoon bij de hand, draaide hem om en liep de trap af, naar Cissie toe. Ze keken elkaar een hele poos aan. Toen zei hij: "Wil je met me meegaan?" Ze volgde hem door de hal naar een ruime kamer, waar een groot vuur brandde. Het kind danste en sprong om hen heen en praatte en babbelde. Hij vertelde zijn grootvader vrolijk over de kleine meisjes en het rare bed, en zei dat hij geen havermout lustte. En waar was Nanny? Nu moest hij naar tante Isabelle toe! Hij wilde al hard weglopen, maar de lord greep hem bij de arm en zei: "Nee, nu moet je stil zijn. Straks mag je naar Nanny." Met zijn andere hand gebaarde hij naar Cissie dat ze op de bank tegenover het vuur moest gaan zitten. De bank was laag. Ze zonk diep weg in de kussens, zodat haar voeten naar voren staken. Wat waren haar zware zwarte laarzen lelijk. Ze trok ze zoveel mogelijk naar zich toe om ze onder haar rok te verbergen. Met in de schoot gevouwen handen wachtte ze wat de lord haar te zeggen had. Hij was eveneens gaan zitten en keek haar aan. Hij hield de jongen nog steeds vast of hij hem niet meer wilde loslaten. Toen vroeg hij eenvoudig: "Waarom?" Haar antwoord was al even eenvoudig: "Omdat hij u miste." Bij die woorden liet hij het hoofd op de borst vallen. Maar hij beheerste zich meteen weer, sprong op en belde. Toen Hatton zich daarop meldde, zei de lord: "Zeg tegen Nanny dat ze hier moet komen." Het meisje kwam bijna onmiddellijk binnen, alsof ze in de hal had staan wachten. Kennelijk was de berichtgeving binnen de Hall uitstekend geregeld. Zodra het kind haar zag, rukte het zich los van zijn grootvader en rende met open armen op haar af. "Nanny," riep het. "O, Nanny." En opeens vergat het meisje alle regels van het huis, viel op haar knieën en omhelsde het kind. Schreiend hakkelde ze: "Jongeheer Richard!" Cissie voelde dat ze dit niet langer kon verdragen. O, had het kind maar net zo afscheid van haar genomen als het de kinderjuffrouw begroette! Maar tot voor een uur had hij haar alleen maar geslagen en gestompt en kreeg ze alleen te horen: "Nee," en "wil niet", en "niks", en nog een zinnetje van vijf woorden, waar ze niet aan dacht omdat haar dit teveel werd. "Neem de jongeheer mee naar de kinderkamer." "Ja mylord, zeker mylord," zei het meisje, kwam snel overeind en rende bijna de kamer uit met het kind. De deur viel dicht en er viel een diepe stilte. Ze zat diep weggezakt in de kussens van de bank, die zo zacht waren als geen enkel bed dat ze ooit had gekend. De lord zat rechtop in een grote leunstoel met oren, vlak naast het vuur. Het was voorbij. Het kind had haar niet eens goedendag gezegd. Zou ze die pijn nog langer kunnen verdragen? Als je de keus had, wat zou je dan willen missen? Je been of je hart? Even schudde ze het hoofd. Ze stelde zich in stilte de gekste vragen. Ze had koorts, merkte ze. Ze had het al dagen voelen aankomen. Nu wilde ze nog zeggen wat er nog te zeggen viel en dan zou ze weggaan. Van onder haar sjaal haalde ze uit haar schortzak een grote envelop tevoorschijn. Ze gaf hem die en zei: "Nu heb ik dit niet meer nodig. Misschien wilt u ze bewaren en ze . . . aan . . . aan uw zoon geven." Hij nam de envelop zwijgend van haar aan en haalde er de twee perkamenten akten uit. De brief had ze zelf gehouden. Hij bekeek de papieren. Het ene betrof de aankoop van een huis dat in Northum-berland was gelegen en Fieldburn Place heette. Het lag op vier acre eigen grond en had elfhonderd pond gekost. Het andere was een verklaring dat zijn zoon duizend pond per jaar aan Cecilia Brodie zou overmaken, in maandelijkse termijnen uit te betalen. Hij keek haar aan. "Heb je ze wel gelezen?" Ze schudde het hoofd. "Nee . . . lezen kan ik niet goed. Maar . .. ik weet waar het over gaat. Hij heeft het me uitgelegd." "Wilde je ze weer teruggeven?" "Ja sir." Verstomd staarde hij haar aan. Dit meisje had niets; niets was van haar. Voor zover hij wist had ze ook geen toekomst. Maar desondanks gaf ze vrijwillig alles op wat ze had gekregen en wat ieder ander als een fortuin zou beschouwen. Ze had immers ook haar ogen kunnen sluiten voor het feit dat het kind naar hem verlangde en zich kunnen rechtvaardigen met de redenering dat kinderen snel vergeten. Dat zou ook wel zijn gebeurd als het in een goede omgeving was terechtgekomen, een omgeving als de Hall, zoals op de koopakte stond beschreven. Dan zou het kind hem en het huis hier vlug vergeten zijn. Alleen omdat het kind zich ongelukkig voelde had ze het teruggebracht en alleen daarom een leven verworpen dat haar als een hemel moest hebben toegeschenen na alles wat ze in de rotsen had moeten doormaken. Hij vouwde de papieren op en stopte ze weer in de envelop. Toen gaf hij ze aan haar en zei: "Ik vind dat je die zelf aan mijn zoon moet teruggeven. Het is aan hem om te zeggen of hij ze aanneemt of niet." Haar ogen werden groot van schrik. Ze fluisterde: "Ik ... ik dacht dat hij al weg was. Hij ... hij zei dat hij zou uitzeilen." "Vanavond pas. Hij gaat omstreeks het middaguur weg." Hij kwam overeind en toen ze ook opstond, strekte hij zijn hand naar haar uit en zei: "Toe, blijf even zitten." Hij liep naar een rijtje knopjes aan de muur achter het roodfluwelen schellekoord, trok aan het derde en liep weer naar haar toe. Even bleef hij haar aankijken en bewoog zijn lippen een paar keer voordat hij zei: "Mag ik je zeggen dat ik uiterst dankbaar ben voor wat je nu hebt gedaan. Ik begrijp volkomen hoe moeilijk het voor je moet zijn geweest, zo'n zware beslissing te nemen. Als er ooit iets is, wat dan ook, wat ik voor jou en voor de kinderen kan doen, hoef je maar een boodschap te zenden, begrijp je dat goed?" Ze knikte even. "Ja sir," zei ze. "Dank u." Hij staarde haar nog steeds aan en zei toen: "Als mijn zoon je er niet toe kan overhalen aan te nemen wat hij je heeft toegedacht" - hij gebaarde naar de envelop op haar schoot - "dan zal ik ervoor zorgen dat je net als vroeger iets van me krijgt." Weer zei ze: "Dank u, sir." Opeens moest ze zo hoesten dat haar borst scheen te scheuren. Medelijdend zei hij: "Je moet even iets warms drinken." Op dat ogenblik ging de deur open en verscheen Cunningham. Lord Fishel draaide zich om en zei: "Zeg tegen mijn zoon dat hij dadelijk hier moet komen. En vraag of Hatton wat hete bouillon voor.. . voor mijn gast wil brengen." "Ja sir." Cunningham keek niet eenmaal naar de gestalte op de bank, maar draaide zich snel om en ging de hal in. Toen hij Hatton had verzocht hete bouillon te serveren, haastte hij zich de trap op naar Clives slaapkamer. Hij klopte op de deur en toen Clive antwoordde zei hij: "Mylord verzoekt u bij hem te komen. Hij is beneden in de salon, meneer." "Best, Cunnings." "Hij . . . eh . . . ik geloof dat ik u beter even kan waarschuwen, sir. Er is een dame bij hem op bezoek." "Zo, Cunnings?" "Ze ... ze heeft jongeheer Richard teruggebracht, sir. Hij is nu boven in de speelkamer." Clive staarde de man aan. Zacht zei Cunningham: "Neemt u me niet kwalijk mijnheer. Het is, geloof ik, beter dat u het tevoren weet." "Dank je wel, Cunnings. Dank je." Toen de deur weer dichtsloeg achter de knecht bleef Clive midden in de kamer staan of hij een zoutpilaar was. Dus ze had het kind teruggebracht. Waarom? Waarom? Ze had om deze tijd al op weg naar het huis kunnen zijn. Nu zou hij haar weer onder ogen moeten komen, en weer die kwelling moeten ondergaan. Waarom had ze het kind eigenlijk teruggebracht? Ze had zo naar hem verlangd. Ze was jarenlang door het gat in de muur gekropen, alleen maar om hem elke dag even te zien. Haar hart kende een grotere honger dan haar maag - waarom had ze dat nu gedaan? Hij keek de kamer rond als om daar een antwoord op die vraag te vinden. Toen liep hij naar het valies - hetzelfde waarmee hij de deur uit was gegaan toen hij voor het eerst uitzeilde - en sloot het. Hij trok zijn das recht en zijn jas, ging de kamer uit en begaf zich naar de salon. Zijn vader keek hem van de andere kant van de kamer aan. Toen wendde hij zich tot het meisje dat op de bank zat en boog even voor haar voordat hij zijn zoon tegemoetging. Hij bleef echter niet voor hem staan, maar keek hem even strak aan en liep met rechte rug en opgericht hoofd de kamer uit. Zijn zoon zou verwonderd zijn geweest als hij de gedachten van de lord had kunnen raden. Ze waren bijna identiek met wat hij zelf dacht. Hij liep naar de bank en ging langzaam zitten, een eindje van haar af. Net als zijn vader vroeg hij: "Waarom heb je hrm eigenlijk teruggebracht?" Ze keek naar zijn gezicht, dat grauw was en ernstig van uitdrukking. Hij zag er niet jong meer uit. Ze zei: "Hij voelde zich niet gelukkig. Ik was er al bang voor. Hij begon te kniezen. En . . . wat nog erger is ... hij kon me niet zien of luchten. Hij hield niet van me." "Ach, wat! Schei uit!" Hij kwam iets dichter bij haar zitten en boog zijn hoofd vertrouwelijk naar haar toe. "Dat verbeeld je je maar. Hij zou nooit een hekel aan jou kunnen hebben." Hij voegde er maar niet aan toe: Niemand zou dat kunnen.. . behalve Isabelle destijds. "Toch was het zo. Het was .. . het was moeilijk om het me te bekennen, maar hij mocht me niet. Pas toen hij vanmorgen hoorde dat hij naar huis mocht, was hij lief tegen me." Ze staarde in zijn grote grijze ogen en hij bleef haar aankijken. Ze was een beetje beduusd dat ze heel gewoon met hem zat te praten, zoals ze met Matthew zou doen. Ze hoefde helemaal niet naar haar woorden te zoeken, maar zei wat haar voor de mond kwam. Ze zei: "Nu moet hij werkelijk hier blijven en niet ergens anders heen worden gestuurd. Maar dat gebeurt toch niet, hè?" Rustig vroeg hij haar: "Waar zou ik hem dan heen moeten sturen?" Ze begon weer te hoesten. Hij schrok van de hese kuch, en riep uit: "Heb je kougevat?" Toen werd er op de deur geklopt. Hatton kwam binnen, gevolgd door de tweede knecht die een blaadje droeg. Hatton zette een tafeltje bij de bank waar het blaadje op kwam te staan. Alsof hij het tegen een der Fishels had, zei hij tegen Cissie: "Ik hoop dat het zo naar uw genoegen is . . . miss." "Dank je," zei ze en keek hem even aan. Toen de bedienden weg waren en zij nog geen aanstalten maakte om de soep op te drinken en wat van de warme broodjes en grappig gevormde pasteitjes te eten, boog hij voorover en trok het tafeltje wat dichterbij. "Drink die soep op," zei hij en gaf haar de grote kop en de lepel. Dankbaar begon ze eraan. Ze voelde zich zo raar, alsof ze er niet echt was en het haar niet kon schelen. Het werd steeds erger. Nu stond ze niet langer in het krijt bij de bedienden van de lord en ook niet bij de man die naast haar zat. Ze had de soep al half op toen ze opeens aan de papieren dacht. Ze waren van haar schoot op de bank gevallen. Ze zocht ze bijeen en gaf ze hem. "Ik heb ze nu niet meer nodig," zei ze . "Dat is malligheid," zei hij, en de klank van zijn stem was scherp. "Je hebt ze nog net zo nodig als eerst. Je kunt daar heus niet langer blijven. Je moet ze werkelijk aannemen." Ze schudde het hoofd en slikte een lepel soep door. "Nee, werkelijk niet, het gaat niet. Het zou niet juist zijn. Bovendien weet ik niet hoe ik dat moet doen. En" - ze wendde zich naar hem toe met een oneindig droef, terneergeslagen gezicht - "ik zou me er geloof ik niet thuis-voelen. Ik zou niet weten waarmee ik mijn dag moest vullen en wat ik er allemaal doen moest. En ik zou tussen allemaal vreemde mensen zitten." Bijna had hij gezegd: "Als een mens genoeg geld heeft kan hij genoeg mensen te vriend krijgen," maar hij slikte het nog net op tijd in en zei vastberaden: "Het huis en het geld zijn voor jou. Alles staat al op jouw naam." "Nee, nee." Ze schudde het hoofd. "Je vader heeft beloofd me te zullen geven wat ik altijd van hem heb gekregen. Daar heb ik genoeg aan. Als ik de kinderen maar te eten kan geven en kan stoken totdat ze op hun eigen benen kunnen staan." Ze nam nog een lepel soep en zei langzaam: "Het zal zo lang niet meer duren. Nellie wordt al zes jaar en Sarah is tien. Eigenlijk zou ze ergens aan het werk moeten, maar ze is niet zo erg sterk." Hij staarde haar aan. Ze praatte nu tegen hem zoals ze nog nooit had gepraat. Ze was mooier dan hij haar ooit had gekend. Door de gevatte kou had ze een diepe blos op haar gezicht. Haar lippen glansden vochtig en verleidelijk en haar ogen keken hem diep en warm aan. Zelfs het litteken op haar gezicht verfraaide het... God, waarom moest hij nu weer aan de oorzaak van dat litteken denken. Het was voorgoed voorbij, achter de rug - hij was aan de galg ontsnapt dankzij de molenaar. Wat zou hem zonder die man zijn overkomen? En de molenaar was op haar verliefd. Hij was getrouwd, maar verliefd op Cissie. Waarom was hij dan niet met haar getrouwd? Zou hij daar een goede reden voor hebben? Misschien kende hij haar nog niet zo lang. Maar één ding was wel zeker: hij kende haar nu maar al te goed en scheen naar haar te verlangen. Verlangen was er in allerlei schakeringen, en liefde was er ook in allerlei schakeringen. Waarom was dit meisje in zijn leven beland? Of liever: als ze er belanden moest, waarom was ze niet iemand van zijn eigen stand? Maar wat betekende die stand feitelijk? Hij zat tussen servet en tafellaken in - vandaag verkoos hij het servet. Maar op een goede dag zou hij tafellaken zijn en tot kapitein worden bevorderd. Als scheepskapitein kon hij met haar trouwen; als eerste stuurman zou hij ook met haar kunnen trouwen. Maar onder het uniform van kapitein en eerste stuurman heette hij nog steeds Clive John Horatio Fishel en was er zich maar al te zeer van bewust dat hij eens de titel van lord zou moeten dragen. Zacht stelde hij haar de vraag: "Hoe gaat het met de molenaar?" Ze antwoordde: "De laatste keer dat ik hem zag ging het hem goed." "Ik ... ik zal hem nooit kunnen vergoeden wat hij voor me heeft gedaan. Wil je dat tegen hem zeggen?" Ze antwoordde niet, waarop hij verder ging: "En ik zal mezelf nooit kunnen vergeven dat ik je zoveel slechts heb aangedaan." Hij boog diep het hoofd. Ze keek op hem neer. Zijn haar was blond, bijna zilverachtig. Ze weerstond de vreemde neiging haar hand uit te steken en het te strelen. Wat was er toch met haar aan de hand? Vergat ze dan zo gauw wat deze man haar eens had aangedaan? Misschien wel, want het was niet goed om vijandig tegenover iemand te blijven staan. Zacht en uiterst vriendelijk zei ze: "Je moet jezelf niet altijd als een schuldige blijven zien. Weet je, vannacht herinnerde ik me opeens iets wat mijn va altijd zei." Hoor nu toch eens, daar gebeurde het haar weer, ze praatte tegen hem als tegen een gewoon mens. Wat had ze toch? Maar ze kon onmogelijk net doen of ze niets gezegd had en ging dus door: "Hij zei altijd: de tijd doet hetzelfde voor iemands ziel als ganzevet bij een gevatte kou." Volgend jaar ziet alles er anders voor je uit. En ik vind dat jij niet de oorzaak van alles bent geweest. Het begon eigenlijk met onze Jimmy. Zie je . . ." Ze legde haar hoofd achterover op de leuning van de bank, want het leek net of het telkens opzij zou vallen. Door een lichte duizeligheid overvallen sprak ze verder: "Het begon ermee dat hij Joe leerde een wildklem te zetten om konijnen te vangen. Toch is Jimmy ook niet de schuld, want we hadden het zo arm dat we vaak niets te eten hadden dan wat Jimmy in zijn wildklem vond. Nee, toch begon het ook niet met Jimmy. Het kwam door iets anders. Aan de dood van moe en va heeft het al evenmin gelegen, want toen ze nog leefden hadden we ook al honger. Het had met onze honger te maken." Ze wendde het hoofd om en keek hem aan. "Ja, het kwam omdat we honger hadden, daarmee begon het. Als iemand genoeg te eten heeft en voldoende te stoken, hoeft hij niet te stropen en dan zou het niet zijn gebeurd, geloof je ook niet?" "O, lieve help," zei hij en schudde het hoofd toen ze haar mond hield. "Ik bedoel er alleen mee dat je jezelf niet de schuld van alles moet geven, want zie je . .." Ze ging met grote moeite rechtop zitten maar wendde haar hoofd opzij, zodat ze hem aankeek. "Zie je, ik ben erg blij met het kind geweest." Hij kwam overeind en greep haar beide handen in de zijne. Even schrok ze, maar liet hem begaan. Hun gezichten waren slechts een paar centimeter van elkaar verwijderd. Langzaam hief hij haar handen op naar zijn mond. Haar hart begon te bonzen; het leek net of ze vlakbij de rivier stond en het water de oevers overspoelde. Zijn lippen kusten haar ruwe rode vingers. Ze voelden warm aan, heet zelfs, en toen ze haar vingertoppen raakten kon ze het niet langer aan en draaide hijgend haar hoofd om. Haar lichaam stelde zich als een razende te weer tegen de wilde dwaze gedachten die bij haar opkwamen. Toen legde hij haar handen terug in haar schoot en stond op. Ze moest haar hoofd achterover houden om hem aan te kijken toen hij begon te spreken. "Vaarwel, Cecilia. Zul je aan me denken?" Ergens in de nevel voor haar ogen zweefde zijn gezicht. Ze knikte en kon er nog slechts één woord uitbrengen. Ze wist niet of ze het hard of zacht zei, maar antwoordde: "Altijd." Een ogenblik sloot ze haar ogen en toen ze ze weer opendeed, was hij verdwenen. Ze hoorde de deur dichtgaan en draaide zich om, maar hij was weg. Ze keek weer voor zich en leunde nog even tegen de rug van de bank. Ze staarde in de laaiende vlammen van het haardvuur. Hij had niet weg hoeven gaan, ze wist het. Als ze het handig had aangelegd en hem had bepraat zou hij gebleven zijn - zowel zij als hij zouden daar blij om zijn geweest. Ja, ze had het begrepen, ze wist dat hij maar al te blij zou zijn geweest te kunnen blijven, om bij haar in de buurt te zijn. Bij een onontwikkeld meisje dat nog maar net haar naam had leren schrijven. Ze hoorde lord Fishel niet binnenkomen en merkte niet dat hij naast haar was komen staan, totdat hij iets zei. "Heb je je soep al op?" vroeg hij. Ze ging rechtop zitten, op de rand van de bank en zei: "Ja, dank u, sir." Ze stond op en voelde dat ze zich goed in de hand moest houden, anders zou ze flauwvallen - net als de vorige keer - vlak voor de voeten van de lord. Dat mocht niet voor de tweede keer gebeuren, anders zou hij denken dat ze het met opzet deed. Ja, en dat zouden de bedienden ook zeggen. "Nu... nu ga ik maar, sir," zei ze. "Best, kind." Langzaam liep ze de kamer uit met de lord naast zich. Voordat ze bij de deur waren bleef hij nog even stilstaan. "Mag ik nog eens mijn innige dank uitspreken? Ik sta voor eeuwig bij je in de schuld. Cunnings zal je binnenkort bezoeken en je vertellen wat ik graag voor je zou willen doen." Ze antwoordde niet, ofschoon ze wel iets had willen zeggen, zo maar, in het wilde weg. Wat voelde ze zich toch vreemd. De lord liet haar in hoogst eigen persoon uit. Hij wenkte Hatton, die de koetsier ging roepen. Terwijl Hatton hen horen kon - en zijn oren niet geloofde, zoals hij later tegen het personeel verkondigde - boog de lord voor Cissie en zei: "Als je ooit op bezoek zou willen komen, zal ik je graag en te allen tijde ontvangen." Maar hij zei niet: "Als je naar het kind wilt komen kijken." Toch bedoelde hij het in feite. Weer legde ze zichzelf het zwijgen op. Ook zij neeg even het hoofd naar hem. Toen ging ze de stoep af waar Bowmer klaarstond om haar in het rijtuig te helpen. Een kwartier later hielp hij haar ook uitstappen en merkte dat ze niet alleen de helling op kon komen. Toen ze de hut binnenkwamen, zette hij haar in een stoel en met een vreemde klank in haar stem bedankte ze hem: "Het gaat wel weer. Dank je wel, hoor," zei ze. Hij keek haar aan en dacht er het zijne van, maar hij had er niets mee te maken en zei haar goedendag.