10
Al zes dagen lang deed het kind niets anders dan schreeuwen, huilen en zeuren. Wanhopig probeerde Cissie het tot rede te brengen. Hij wilde naar zijn Nanny, hij wilde naar grootvader, hij wilde naar tante Isabelle, hij wilde in het bad, hij wilde een ommetje maken, hij lustte die vieze havermout niet, hij lustte die vieze soep niet, hij vond dat bed niet lekker, en hij had vooral een grenzeloze hekel aan de dame gekregen die hem af en toe moest optillen. Telkens als ze dat waagde te doen sloeg hij haar met zijn beide handjes in het gezicht. Toevallig huilde hij vanmorgen eens niet, maar zat dicht bij het vuur. Toen ze tegen hem zei: "Kom eens hier, Richard, dan mag je naar de sneeuw kijken, kijk eens door het raam, wat een mooie sneeuw er ligt," schudde hij zijn bolletje en zei half huilend: "Ik heb het koud." Dat kon ze zich niet indenken. Hoe kon hij het nu koud hebben, met zoveel kleertjes aan en in de warme kamer? Ze had het vuur dag en nacht hoog laten oplaaien. Charlotte kwam naar haar toe en fluisterde; "Zullen we hem mee naar buiten nemen en sneeuwballen gaan gooien, Cissie?" Dof gaf ze ten antwoord: "Nee, stel je voor dat hij kouvat!" Annie en Nellie zaten op de mat en bekeken een klein gekleurd prentenboek, dat ze als kerstgeschenk hadden gekregen. "Mag Richard ook kijken?" vroeg ze en zei tegen Sarah, die de ontbijtboel stond af te wassen in een grote kom die in de hoek van de kamer op een kist stond: "Laat die afwas maar zitten, Sarah, dan mag jij Richard het verhaaltje voorlezen." Gehoorzaam kwam Sarah erbij zitten na haar handen te hebben afgedroogd. Ze knielde tussen haar zusjes en de kleine jongen op de mat, glimlachte haar lieve kalme glimlach, nam het boek van Annie over en begon voor te lezen, terwijl ze elke lettergreep afzonderlijk beklemtoonde: "Ma-ry zet-te het schotel-tje melk op de mat voor de poes en de poes lik-te al-le melk op en toen nam Ma-ry . . ." Sarah kwam niet verder. Het boek, dat al ezelsoren vertoonde, werd haar uit de hand geslagen. Richard stond op, stampvoette en terwijl de tranen uit zijn ogen stroomden brulde hij: "Nee, niet van de poes, ikke wil niet van de poes horen. Ik wil naar grootvader! Ik wil naar tante Isabelle! Ik wil naar huis! Ik wil naar mijn badje! Ik wil naar Nanny en naar mijn badje toe!" Cissie sloot de ogen en boog het hoofd. Toen wendde ze zich af en haalde de oude zwarte sjaal van achter de deur tevoorschijn. Daarna ging ze naar buiten. Ze hield haar hoofd voorover om de sneeuw niet in het gezicht te krijgen en liep dicht langs de muur tot ze bij de houtschuur kwam. Struikelend zocht ze haar weg naar het hakblok, ging erop zitten en begroef haar gezicht snikkend in haar handen. Wat moest ze toch beginnen? Wat stond er te gebeuren? Een ding was haar wel duidelijk: ze kon het kind hier niet bij zich houden. Maar zelfs al ging ze ermee naar het andere huis, zou het zich dan wel gelukkig voelen bij haar? Dat was het moeilijkste van alles: het kind mocht haar niet. Al haar eigen familieleden, van groot tot klein, hadden met zijn negenen van haar gehouden, maar haar eigen kind, dat ze niet alleen liefhad maar zelfs jarenlang blindelings had aanbeden, verdroeg het niet als zij het aanraakte. Het worstelde zich los uit haar armen en het sloeg haar. Al was het maar een kind van drie en een half jaar, toch leek het ouder dan Charlotte en Sarah toen ze op die leeftijd waren. Ook al was hij nu een tijdje bij hen, toch scheen de herinnering aan wat hij had verlaten niet te willen vervagen. Die scheen integendeel steeds helderder te worden. Zoals ze eerst hadden afgesproken, zou ze eigenlijk gisteren hebben moeten verhuizen. Niet dat ze het nu niet meer wilde. Ze wist eigenlijk niet goed meer wat ze wilde op het moment, ze voelde zich zo raar. Misschien zat de schrik haar nog in de benen, overwoog ze. Maar ze was gedwongen te verhuizen als ze het kind bij zich hield. En daar ging het nu juist om, dat was nu juist de vraag. Zou ze hem bij zich houden? Zou hij haar aardiger gaan vinden tussen mooie meubels en in een goed verwarmde kamer? Maar hij huilde niet om de meubels, hij riep om zijn grootvader, zijn Nanny en. . . om haar. Ze ging rechtop zitten en kneep haar handen krampachtig samen tussen haar knieën. Ze staarde naar de houtblokken en de dikke takken, die keurig tegen de muur tegenover haar opgestapeld lagen. Matthew was gisteren nog even gekomen na de lijkschouwing. Alles was net zo gegaan als hij had voorspeld. "De dood werd door een ongeluk veroorzaakt" luidde het oordeel van de lijkschouwer. Gelukkig hadden ze geen zondebok gezocht in de vorm van een of andere stroper, zei Matthew. Het had aan een van de vijfendertig mannen gelegen die aan de jacht deelnamen, waarbij de lord en zijn gasten, boer Thornton en diens zoon, de rentmeester en de jachtopzieners aanwezig waren. Ieder van hen had verklaard dicht in de buurt te zijn geweest van de plek waar het lijk enige tijd later 's middags gevonden was. Matthew vertelde ook nog dat de lijkschouwer hem een doorslaggevende verklaring had gevraagd, namelijk of hij in het bezit was van een geweer. Hij was dolblij geweest er naar waarheid "Nee" op te hebben kunnen antwoorden. Hij had er nog nooit een in zijn handen gehad. Hij wist zelfs niet eens hoe je het moest afschieten. Na de lijkschouwing had de lord hem bij zich geroepen en hem bedankt voor alles wat hij gedaan had, vertelde Matthew. Maar Clive had niets tegen hem gezegd, al hadden ze elkaar wel aangekeken. Hij was doodsbleek, beweerde Matthew ten slotte nog. "Heb jij nog iets van hem gehoord?" had hij daarna gevraagd. Ze schudde het hoofd. "Ga je nu nog naar dat huis van hem?" vroeg Matthew. Daarop had ze zo zielig gekeken. Ze had gezegd: "Ik kan immers niet anders als ik het kind bij me zou willen houden?" Toen had hij haar strak aangekeken, zich omgedraaid en was zwijgend weggelopen. Ze kwam overeind en nam een armvol blokken mee. Ze liep naar buiten en wilde net weer het huis ingaan toen een gedaante in de sneeuw opdoemde en naar de deur kwam waar ze vlak voor stond. Ze herkende de livreiknecht die was meegekomen toen het kind haar werd gebracht. Hij overhandigde haar een pakje met de woorden: "Dit komt van mijn meester, mr. Clive." Zijn stem klonk stijfjes en hij keek haar beschuldigend aan; ze knikte even en bedankte, maar meer dan een hoofdknik had hij niet voor haar over. Toen wendde hij zich snel af. Ze ging de kamer binnen. De meisjes zaten nu samen op de mat aan de ene kant van de stookplaats en het kind zat in elkaar gedoken op een krukje aan de andere kant. Ze zuchtte diep en ging op de hoek van de tafel zitten die het verste van hen verwijderd lag. Toen opende ze de grote envelop en bekeek de papieren die erin zaten. Vervolgens riep ze Sarah en zei tegen haar: "Zou je dat kunnen lezen, denk je?" Sarah ging namelijk met de anderen een keer per week naar de zondagsschool, en dominee Hedley onderwees haar ook en leerde haar de letters. Ze schaamde zich een beetje en durfde niet vragen of ze ook mocht komen. In het geheim had ze Sarah gevraagd haar een handje te helpen. Ze had gezegd: Zou het mogelijk zijn dat ik het ook leer, Sarah? Ik zou zo graag mijn eigen naam willen schrijven." Nu had ze van haar het alfabet geleerd en kon al eenlettergrepige woorden schrijven, maar met grotere had ze nog moeite. Sarah haalde eerst een enkel velletje briefpapier uit de envelop en staarde ernaar. Toen keek ze Cissie aan en zei: "Er staat: Beste . . ." Toen hield ze op en keek haar weer aan. "Zo heet je niet," zei ze. Cissie keek ook op het papier en al had ze haar naam nog nooit in geschreven letters gezien, toch herkende ze hem en zei: "Ja, zo heet ik eigenlijk: Cecilia." Sarah grinnikte even en begon voor te lezen: "Bes-te Ce-ci-li-a, De koets komt mor-gen-och-tend bij je voor-rij-den. Het huis is klaar en ik hoop dat je er ge-luk-kig zal zijn. Ik zie je niet meer, want mor-gen zeilt mijn schip uit. Ga naar de no-ta-ris. Zijn a-dres is hier-bij in-ge-slo-ten, op het..." Sarah wachtte even en spelde het moeilijke woord: "do-cu-ment." Ze las het zelfs iets verkeerd, maar Cissie wist meteen wat de bedoeling was. Zacht zei ze: "Lees maar door." En Sarah las toen nog: "Hij zal je al-tijd hei-pen, raad-ge-ven en bijstaan. Nu wil ik je nog zeg-gen dat ik in-wen-dig bid dat je het ver-le-den zult kun-nen ver-ge-ten en alles wat er-bij hoort en dat je het zult kunnen op-bren-gen goed over mij te den-ken. Graag je toe-ge-wij-de die-naar, Cli-ve Fis-hel." Sarah keek naar Cissie. Ze zag dat ze haar hoofd diep voorovergebogen hield en na een ogenblik zei ze: "Zal ik die ook voorlezen, Cissie van ons?" Cissie knikte. Sarah vouwde het eerste van de twee gezegelde vellen perkament open. Haar ogen gleden langs de kriebelig kleine lettertjes. "Dat kan ik niet," zei ze. Cissie nam het haar uit de hand en bekeek het. Het dubbele vel was helemaal overdekt met het prachtige fijne handschrift. Toen vouwde ze ook het andere dubbele vel open dat in de envelop zat. Dit was eveneens een volgeschreven vel, waar een rood lakzegel aanhing. Na een ogenblik vouwde ze dit ook dicht en zei: "Dat gaat zeker over het huis." "Gaan we erheen, Cissie?" vroeg Sarah opgewonden fluisterend. Cissie draaide zich om en keek naar de kleine jongen die nog steeds zwijgend op de kruk zat, met een bleek gezichtje en grote ogen. Zijn kleine mondje trilde nog na. Ze schudde het hoofd en zei: "Ik weet het nog niet zeker, hoor." Ze stopte de papieren allemaal bij elkaar in de bovenste la van de kast. Toen greep ze weer haar oude zwarte sjaal en sloeg die om haar hoofd. Ze bond hem vast om haar hals. Hier deed ze de duifgrijze overheen. Ze greep twee melkemmers uit de kist en liep naar de deur. "Ik ben zo gauw mogelijk terug," zei ze. "Houd de deur op de grendel tot ik terugkom." Buiten boog ze haar lichaam voorover tegen de stormwind in. Ze vroeg zich af waarom ze eigenlijk de deur had laten grendelen. Nu hoefde ze niet meer bang te zijn dat ze zouden komen om haar het kind af te nemen. En ronselaars kwamen nooit 's winters, tenminste, niet op deze van godverlaten plek in de rotsen. Ze beschouwde de rotsen hoe langer hoe meer als een van God verlaten oord. Als ze morgen niet wegging, wat zou ze dan doen? En als ze het plan ten uitvoer bracht wat haar steeds door het hoofd speelde, wat moest ze dan beginnen? Stel voor dat het hier winter in, winter uit, zo doorging tot ze oud was? Van Matthew wilde ze nooit van zijn leven een huis aanvaarden, zolang zijn vrouw leefde. Maar als ze deed waartoe ze zich de hele tijd geneigd voelde, kon ze de gedachte aan een echt eigen huis, dat van alle gemakken voorzien zou zijn, wel opgeven. En ook het vooruitzicht de meisjes eindelijk een goede omgeving te bieden. Als ze echter haar been strak zou houden, op haar rechten zou blijven staan en tegen het kind inging zou ze haar leven lang haar schaapjes op het droge hebben. Vreemd, dat zij, een volwassen vrouw, tegen een kind in zou moeten gaan; dat haar eigen kind de inzet was, een soort handelswaar. Op de papieren in haar kast stond de verklaring dat ze jaarlijks aanspraak kon maken op honderden ponden. Duizend pond, had hij zelfs gezegd. Hoeveel dat wel was kon ze nog niet overzien. Het brokkelde wel uiteen in een ontelbare hoeveelheid sovereigns en deze sovereigns weer in shillings. Dan zou er genoeg zijn om jaren van te leven. Maar nu moest ze eerst beslissen wat voor het kind het beste zou zijn. Het sneeuwde iets minder. Er lag maar een heel dun laagje, als ijl wit stof op de grond. De wind woei het op tot stofnevels en toen ze haar blik over het wijde landschap liet glijden zag ze de wolken opgestoven sneeuw over de heuvels rollen en in de dalen verdwijnen, in draaiwinden kolkend opstuiven en dan verdwijnen als bij toverslag. Ze was de laatste dagen een andere weg gegaan als ze melk moest halen. Ze wilde niet langs de grensmuur van de Hall lopen. Nu stak ze een vlak stuk land over, dat tot aan de weg kwam die ze maar hoefde over te steken om op het lager gelegen weiland bij Thorntons boerderij te komen. Er lag een stenen muurtje omheen, laag genoeg en gemakkelijk te beklimmen, want het was maar vier voet hoog. Ze had er iets op gevonden en trok zich ruggelings op tot ze er bovenop zat. Dan zwaaide ze haar benen eroverheen en sprong er aan de andere kant af. Dat scheelde haar een omweg van tien minuten. Ongeveer vijftig meter verder maakte de weg een scherpe bocht naar rechts en leidde dwars door een rots heen. Ze ging er juist op af toen er uit de donkere tunnel bewegende gedaanten op haar afkwamen. Ze staken fel af tegen de witte poedersneeuw op de grond, want ze waren zwart als de nacht. Ze staarde naar de naderende paarden en was een ogenblik zo geschrokken dat ze bijna een zenuwtoeval kreeg. Bijna had ze hardop geroepen: "Is het dan nog niet achter de rug?" Toen de bediende haar die morgen de brief had gebracht die van Clive afkomstig was, had ze gedacht dat alles nu wel voorbij zou zijn, omdat hij op het punt stond te vertrekken. Maar nee, daar kwam de begrafenisstoet aan; hij reed naar haar toe en ze kon zich ineens niet meer bewegen. De paarden met de zwarte pluimen en de in het zwart geklede ruiters met de zwarte veren op hun hoeden schenen regelrecht uit de hel te komen, vond ze. Ze vloog naar de muur aan de andere kant van de weg en ging ertegenaan staan. Haar melkemmers vielen kletterend op de grond en het geluid kwam boven dat van de paardenhoeven en de ratelende wielen uit. Langzaam draaide ze zich om en.drukte haar rug tegen de muur. Uit alle macht trachtte ze zich stil te houden, het niet uit te schreeuwen van angst. De ander was dood, dood; ze werd begraven en kon haar geen kwaad meer doen, maar toch leek het net of ze op Cissie afkwam. Kon ze maar gillen. Ze moest, ze kon het niet meer inhouden. De paarden wierpen hun hoofden omhoog, zodat de pluimen dansten. De mannen op hun ruggen zaten echter kaarsrecht en stijf en zagen er ook als doden uit. Ze waren met z'n zessen. Twee gingen langs haar heen, toen weer twee en weer twee, en vervolgens kwam de lijkkoets. Deze was helemaal van glas. De lijkkist lag erin - ze kon erin kijken. Daar lag het meisje, met het hoofd naar Cissie toegewend en er zat een groot gat in haar hals. Ze opende wijd haar mond om het uit te gillen, maar de ijzige kou verlamde haar stembanden en stroomde omlaag naar haar longen, zodat ze naar adem hapte. Toen ging de eerste koets langs, met grote ge-fronselde linten aan de vier hoeken. Er zaten twee mannen in. Hun gezichten staken doodsbleek af bij de zwarte rouwkleding die ze droegen. De ene was de lord en de andere .. . zelfs nu kon ze het niet laten zijn naam te fluisteren - ze moest er telkens aan denken dat hij met zijn rug naar haar toe zat. Dat mocht niet, hij mocht niet met zijn rug naar haar toe zitten ... Er volgde nog een rijtuig met twee mensen erin, die vooruitreden, en toen nog een rijtuig en nog een - er volgde een eindeloze rij rijtuigen, allemaal met zwarte linten en veren op de hoeden der koetsiers. Nu kwamen de mannelijke bedienden er te voet achteraan. Ze werden aangevoerd door de rentmeester en de butler. Achter hen kwamen de boeren en dagloners. Het waren allemaal mannen. Toen de rijtuigen langsreden had geen enkel gezicht zich naar haar toegewend. Maar alle ogen die haar voorbijgingen keken haar aan en de blikken veroordeelden haar, vonnisten haar. Ze had immers gemaakt dat de jonge meester uit de Hall werd verjaagd, dat het hart van de jonge meesteres was gebroken en dat de lord op slag een oud man was geworden. Zelfs de bedienden met de laagste rangen veroordeelden haar. Ze zag het aan hun ogen. De hooghartigheid van de dode, haar gemene streken en haar gedrag hadden hen niet alleen met strenge hand geregeerd zodat ieder van hen wist wat zijn plaats was; het had hen ook bestempeld tot degenen die ze waren: een soort van slaven. Dat waren ze echter even vergeten. Van de doden niets dan goeds. Maar de levenden waren er ook nog. Ze stond nog steeds tegen de muur gedrukt en hield vol. Als ze nu zou wegvluchten, zouden ze haar achternajagen, haar het leven onmogelijk maken. Ze zou immers een groot huis krijgen, werd er gefluisterd, en een klein maar toch aanzienlijk kapitaal. Jaja, wie slecht was werd rijk. Nog stond ze als aan de muur vastgenageld toen de achterste gestalte in de lange zwarte processie in de verte verdween. Toen gaf ze toe aan de zwakte die haar overspoelde en gleed weg, terwijl alles om haar heen ook zwart scheen te worden. Een paar minuten later kwam ze bij uit de flauwte. Alles om haar heen draaide. Ze gaf over. Moeizaam kwam ze weer overeind na een paar minuten. Ze dacht er wel aan, haar emmers te pakken, maar klom niet meer over de muur. Als iemand die teveel gedronken heeft wankelde ze langs de weg terug naar de hut. Ze voelde zich ziek, doodziek.