Home>>read Vlucht naar de heuvels free online

Vlucht naar de heuvels(26)

By:Catherine Cookson






9


Drie factoren leidden uiteindelijk naar de crisis. De eerste was, dat de lord Clive de volgende morgen mededeelde dat hij nog bij hem kon logeren zolang hij zich maar naar de regels van het huis voegde. Dan kon hij net zolang blijven als hij wilde. Als hij dus bij de jacht van de partij zou zijn, was het van zijn kant een beleefdheid, vooral nu zijn zuster zich niet goed voelde. Wat hij in werkelijkheid bedoelde, bracht hij niet te berde: als zijn zoon mee uit jagen ging zou het schandaal dat hij nu weer over Houghton Hall had gebracht, tenminste enigszins verwateren. De tweede factor was dat Isabelle, die zich onder voorwendsel van een gevatte kou in haar kamer had opgesloten, zich een stuk in de kraag dronk. Toen haar vader uitgegaan was, liet ze zich een paar karaffen wijn brengen. Ze had nu zoveel gezag in huis, dat Hatton dit niet meer kon weigeren. Nu, haar woede was niet door de brandewijn ontvlamd. Nee, ze dronk juist omdat ze hoopte dat ze erdoor verdoofd zou raken, dat haar geest niet langer met die ellendige sloerie uit de rotsen bezig zou hoeven zijn. Haar verhitte en al gedeeltelijk benevelde brein trachtte ze zich de afgelopen jaren te herinneren, maar ze kwam niet verder dan de dag toen ze het jongetje bij de wildklem had betrapt. Toen had ze met die meid gevochten en was er bekaaid afgekomen. Sinds die dag was haar leven begonnen, sinds die dag was het leven een uitdaging geworden voor de opgewonden aard van Isabelle, die er op uit was om te overwinnen en te overheersen. Als een zaadje in vruchtbare bodem had dit meisje een zaad doen ontkiemen dat haat in haar had doen ontspruiten. Vroeg of laat zou iemand, wie dan ook, dit hebben gedaan. Nu was het het meisje geworden dat uit de laagste klasse van de arbeidersbevolking was voortgekomen - een dochter van een dagloner. En die haat was de laatste tijd toegenomen doordat zij, de dochter van een lord, al jarenlang bijna dagelijks moest denken aan dat vervelende schepsel. Ze had een vernedering ondergaan die zijns gelijke niet kende - het meisje had nu niet alleen zeggenschap over het kind, maar bovendien had ze de liefde van Isabelles broer weten te winnen, van haar bloedeigen tweelingbroer. Had hij niet gezegd, dat hij met haar zou trouwen - en wat hij zei deed hij tegenwoordig. Ja, ze had het gezien, het verlangen naar die vrouw stond in zijn ogen te lezen, klonk in zijn stem als hij haar naam uitsprak. Toen ze zover was gekomen met haar overwegingen, greep ze het wijnglas en smeet dat met alle kracht die in haar was tegen het vuurscherm voor de open haard, dat van smeedwerk was gemaakt. Het brak in duizend gruzelementen. De meid kwam op het geluid aandraven en jammerde voor de deur van de kleedkamer: "O, miss, miss ..." "Scheer je weg!" schreeuwde ze het meisje toe, "haal liever een ander glas voor me." Ze stond op en liep naar het raam. Ze kon nog wel gewoon lopen. Het bier dat haar oom altijd brouwde was ook erg koppig geweest en had haar eraan gewend. Even flitsten haar gedachten terug naar die man en mompelde ze: "Die dominees! Ze zuipen zich vol in de kelder en plegen overspel bij de kapstok." Toen haar het andere glas gebracht was, schonk ze zich nog meer brandewijn in, die ze bij het raam opdronk terwijl ze het grauwe morgenlandschap in zich opnam. De hemel hing laag en zwaar boven het land, je kon voelen dat het ging sneeuwen. Ze wilde naar buiten, paardrijden en wandelen; ze snakte naar lichaamsbeweging. Waarom zou ze eigenlijk niet meegaan op jacht? Ze kon toch zeggen dat haar verkoudheid over was. Ze legde haar hand plat tegen het vensterraam en zag hoe door de warmte van haar vingers de omtrek ervan besloeg. Toen haalde ze haar hand weg en bleef naar het glas kijken tot de omtrek van haar hand erop verdwenen was. Maar opeens moest ze aan iets denken. Ze draaide zich haast met een sprong om en schreeuwde luid: "Robson, Robson, kom hier!" Haar kleedster kwam de kamer binnenrennen. Ze zei: "Haal mijn rijkleding, Robson, vlug een beetje. Schiet op!" De kleedster vloog naar de kast om het gevraagde te halen. Zo snel als ze kon begon Isabelle haar jak los te haken om des te vlugger te kunnen opschieten. De derde factor die de crisis hielp inleiden was een voorval op de molen. Matthew was net te paard uit Benham teruggekeerd. Toen hij het grote erf opreed, zag hij Straker schielijk de huisdeur uitkomen, het erf overlopen en in de molen verdwijnen. Ook merkte hij dat het paard nog steeds in het gareel voor de sleperswagen met meelzakken stond. Zonder ernaar te hoeven gissen besefte Matthew dat Straker, die vandaag bestellingen moest wegbrengen, nu op bestelling wat roddelpraatjes bij zijn meesteres had afgeleverd. Matthew wist heel goed dat Straker hem om allerlei redenen niet goed kon luchten, vooral niet omdat Matthew nu zijn werkgever was terwijl deze vroeger ook alleen maar als knecht had meegewerkt. En ook omdat hij Straker eens een grote mond had gegeven vanwege zijn geroddel. Bij die gelegenheid had hij hem toegevoegd dat hij heel wat kostbare tijd zou sparen als hij niet zo lang bij zijn klanten bleef klet-sen, want er was nog heel wat werk op de molen te verzetten. Vandaag had Straker op de Hall meel moeten brengen en hij had, naar het scheen, heel wat fraaie nieuwtjes mee teruggenomen, die hij natuurlijk meteen weer kwijt moest. Hij wierp een blik in de molen. William en Joe waren druk bezig op de dorsvloer. Hij riep William om hem de graanwagen te laten inspannen. Toen liep hij naar binnen. Rose was aan een tafel met iets bezig. Peggy, een vrouw uit Brockdale, zat op haar knieën de haard blank te schuren. Terwijl hij door de keuken liep keek hij even om naar Rose en zei: "Ik trek even andere kleren aan. Als je misschien iets klaar wilt maken, ik heb trek." Hij ging echter niet meteen de trap op, maar de gang door naar zijn kantoortje. Amper had hij de deur achter zich dichtgedaan of hij ging weer open. Rose kwam de kamer binnen en herhaalde wat hij daarnet had gezegd: "Andere kleren aantrekken, zei je? En je wou eten? Vertel eens op, waar moet je vandaag naar toe?" "Het is vrijdag en het is immers de tweede van de maand. Ik moet naar Newcastle, naar de bank, net als altijd, en naar de kaarsenmaker." "Wel, wel," zei ze spottend en zette haar handen in haar zware brede zijden. "Het is anders pas twaalf uur. Je bent nog nooit voor een uur of één weggegaan, als je vrijdags naar Newcastle moest." "O, ja, dat is waar, maar dan moest ik me een ongeluk haasten, want de bank sloot dan altijd bijna. Als ik wat vroeger wegga hoef ik niet zo hard te rijden. Moet je er weer wat over zeggen soms?" "Ach ja, je zult wel ergens onderweg even stilhouden." Grote God! Zijn twee grote knuisten trilden. Hij sloeg ze voor zijn gezicht. De knokkels schemerden wit door zijn verweerde huid. "O ja," zei ze luchtig, bijna zorgeloos, "en je zult vermoedelijk wel even goedendag moeten zeggen, hè. Tenslotte staat ze klaar om naar dat mooie huis te vertrekken." Hij keerde zich langzaam om en keek haar aan. Spottend beet ze hem toe: "Doe maar niet net of je het niet wist. Je kent haar immers zo goed. Ze zou jou toch zeker als eerste hierover inlichten, is het niet?" Hij liet zijn armen slap langs zijn zijden hangen en wachtte, maar na het zo goed gelukte voorspel begon ze, zoals altijd overigens, aan het punt waar het om ging. "Lieve help, wat kan zo'n wicht toch een trammelant veroorzaken. Het zou niet zo erg zijn als het een fatsoenlijk mens was, maar bij zulk schorriemorrie vraag je je af hoe dat mogelijk is. Of niet?" Hij had ontdekt, dat het het beste was als hij zijn mond hield. Als zijn tong loskwam, kwamen zijn handen ook los. En wanneer hij haar te lijf zou gaan, zou hij niet meer te houden zijn. Hij was er doodsbang voor dat hij zich niet meer zou kunnen beheersen. "Weet je dan werkelijk niet wat er gisteren allemaal op de Hall is voorgevallen? Nounou! Nooit is het sinds vroeger tijden, toen de overgrootvader van de lord dat land inpikte, meer gebeurd dat het er zo toeging! Wat die jonge lord nou weer uitgespookt heeft - het is al te bar! Ze wilden het kind ergens heen brengen en toen heeft hij ze tegengehouden. Hij was er als de kippen bij — hij schopte, sloeg, knokte en stompte iedereen op de grond - en hij ervandoor met die kleine . . . Waar denk je dat-ie het kind heen bracht? Naar de moeder natuurlijk. Daar hoort een kind immers van huis uit? Bij zijn moeder. Maar daar blijft het alleen tot dinsdag. Ja, zo hebben ze het me verteld, tot dinsdag, want dan is dat grote huis leeg, waar ze in gaat wonen. In Newcastle is dat, en het heeft wel dertig kamers, zeggen ze. Bowmer beweerde dat ze een heel stel bedienden krijgt. Gunst zeg, wat een sprookje, hè, eerst de vodde an d'r lijf en daarna opgeprikt in de salon. En nou nog es wat anders: hij gaat ook op dinsdag het huis uit. En waar denk je dat-ie gaat wonen? Dat mag je raden." Matthew leunde tegen de schrijftafel waar een grote fles inkt stond. Het licht schitterde erop. Hij zag het uit zijn ene ooghoek. Hij sloeg zijn handen zo stevig mogelijk in elkaar en keek er op neer. Toen zei hij: "Uit mijn ogen, hoor je. Schiet op, ga weg!" Plotseling liet ze haar spottende toontje varen en riep: "Ja, ga weg! Dat zeg je maar zo. Je wou wel dat je me voorgoed kwijt was, is het niet? O, je hoeft dat heus niet te zeggen, hoor, je loopt er toch de god-ganselijke dag aan te denken, dat kan ik aan je zien. Maar zodra je hier niet bent, ben ik de baas in huis. Bedenk dat drommels goed! Al die-tijd dat jij de bloemetjes buiten zet, zit ik hier en heb ik het recht de lakens uit te delen." Ze zoog haar lippen tussen haar tanden naar binnen en beet erop tot bloedens toe. Toen zei ze: "Grote God, waarom heb ik ooit om jou kunnen geven?" Nu was hij niet langer in staat te zwijgen. Hij brulde haar toe: "Zal ik je zeggen waarom? Doodeenvoudig omdat ik de enige was, die zo ver in de nesten zat dat ik je wel nemen moest." Haar gezicht kleurde opeens blauw. Uit de kleine oogjes gloeide een onbeschrijflijke duistere haat. Haar hand schoot uit naar een koperen vaas. "Denk eraan," raasde hij, "als je me dat naar mijn hoofd gooit,, ben je er geweest." De klank van zijn stem en de uitdrukking op zijn gezicht weerhielden: haar ervan de vaas naar hem toe te gooien, al bleef haar hand op de rand liggen. Hij liep langs haar heen de kamer uit en de trap op. Hij rukte zijn kleren uit en trok andere aan. Toen haalde hij een zeemleren beurs uit de kast, greep zijn breedgerande hoed en liep de trap af, de keuken door waar niemand meer zat, en het erf op. William stond er al met paard en wagen te wachten. Even bleef hij staan voordat hij op de bok klom. Hij keek William aan en vroeg zacht: "Zeg, heb jij nog iets van Cissie gehoord?" "Bedoel je vandaag, Matthew?" "Precies." "Nee Matthew. Is er dan iets aan de hand? Is alles wel goed met haar? Zondag had ze nog niets." "Ja hoor, alles is goed met haar." Hij knikte de jongen even toe. "Ik... ik vroeg het maar zo." Hij klom op de bok en dacht na. Het konden evengoed praatjes zijn - ze zou immers nooit verhuizen zonder de jongens een boodschap te sturen. En als ze werkelijk wegging, dan zou ze hen tien tegen één meenemen. Maar als het waar was en er gisteren zoveel was gebeurd, dan zou ze niet veel tijd hebben om dat te doen. Ach wat, zo iets zou ze immers nooit willen, behalve als ze er haar kind mee terugkreeg... dat verrekte kind ook! Hij nam de kortste weg, ook al liep hij daarmee het gevaar in de modder vast te raken. Hij reed naar het dorp Rosier en sloeg daar rechtsaf. Toen reed hij het hobbelige pad vol met kuilen in, dat naar de rotsen leidde en dat op de weg uitkwam die langs de muur van de Hall liep. Hij was al bijna bij de weg toen hij een man bliksemsnel de rotsen in zag rennen. Het ene ogenblik zag hij hem achter rotsblokken verdwijnen om het volgende ogenblik weer tevoorschijn te komen. De man sprong hier en daar over een kloof en holde steeds verder. Hij was te ver om herkend te kunnen worden, maar Matthew meende dat het een stroper was waar jacht op gemaakt werd. Ergens in de omtrek klonken schoten. Zou die man werkelijk zo dom zijn geweest om te gaan stropen als er werd gejaagd? Hij kon immers een kogel in zijn hoofd krijgen. Toen hij iets verder gekomen was, kon hij de man niet meer zien. Hij reed nog een meter of honderd voorbij de bocht, maar hield de teugels opeens in. Hij sprong van de bok en rende de helling op. Hij haastte zich zo veel hij kon, maar bleef op een gegeven ogenblik van schrik verstijfd staan. Zijn hersens weigerden te geloven wat zijn ogen zagen. Hij zag drie mensen. Twee van hen bevonden zich op ongeveer vijftig voet afstand van elkaar. De ene was Cissie en de andere een vrouw met een geweer in haar handen. Cissie stond met haar rug plat tegen een steile rotshoek gedrukt. De andere vrouw, die hij niet kende, lag op haar buik tegen een laag rotsblok en mikte op Cissie. De derde was de man die hij had zien rennen en die hij nu herkende. Het was de jonge Fishel, eveneens gewapend met een geweer. Hij stond op enige afstand op een rots, en spande de haan van zijn wapen. Wanhopig riep hij: "Isabelle, Isabelle, luister naar me, niet schieten!" Matthew zag dat ze even opzij keek, maar dadelijk weer haar blik langs de loop op Cissie richtte. Toen vuurde ze, en tegelijkertijd knalde er ergens een dubbelloops. Hij zag Cissie langzaam door haar knieën zakken tegen de muur en hoorde zichzelf schreeuwen: "Cissie, o, Cissie!" Ze opende haar ogen en ademde diep in. Ze duwde hem weg omdat ze naar lucht hapte. Hijgend staarde hij haar aan. "Waar?" bracht hij eruit. "Waar ben je geraakt?" Ze schudde het hoofd, maar zei niets. Ze onderzocht met haar ene hand haar arm en schouder. Zijn vingers gleden langs haar gezicht, waar het bloed langs haar ene wang omlaagstroomde. In de wond zat wat vuil en fijn steengruis. Hij trok haar opzij en keek naar haar gezicht. "Je mankeert niets," zei hij diep ademhalend. "Voel je je goed?" Weer bewoog ze even het hoofd. Hij hielp haar op de been. Ze leunde tegen de rotswand en keek links en rechts om zich heen. Daar, op ongeveer vijftien centimeter van haar hoofd was de kogel ingeslagen en had steengruis wegge-ketst. Matthews blik volgde de hare. "Christus nog an toe!" riep hij. Maar toen draaide hij zich om en kneep zijn ogen halfdicht om naar de man en de vrouw boven hen te kijken. Weer riep hij: "Christus nog an toe," want de vrouw bleek half over de rand van de rots te hangen. De armen bungelden slap omlaag, evenals haar hoofd. De man zat naast haar geknield, met het rokende geweer nog in zijn handen. Cissie keek ook naar de twee op de rots en kreunde verschrikt: "Nee, o, nee - lieve God, nee!" Op dat moment kwamen Sarah en Charlotte verderop het huis uitrennen. Ze jammerden: "Cissie! Cissie van ons!" Matthew draaide zich als de wind om en riep ze toe: "Schiet op, gauw naar binnen, hoor jullie! Naar binnen! Je komt er niet uit voordat ik het zeg." Daar schrokken ze van en bliezen de aftocht. Hij ging ze achterna en toen ze binnen waren haalde hij de sleutel uit de deur en deed die van buiten op slot. Toen rende hij terug naar Cissie, die als een slaapwandelaarster wankelend de rotsvlakte overstak, en zei: "Blijf even waar je bent." Hij duwde haar terug naar de rotswand en ging zelf naar boven, naar de anderen. Daar staarde hij naar het meisje, dat een klein bloedend gaatje in haar hals had waar het bloed uitstroomde. Haar mooie kleren raakten doorweekt. Toen gleed zijn blik naar de jongeman die hij zo had gehaat als een man nu eenmaal doet die de maagdelijkheid van zijn liefste door een ander ziet roven, en dan lijdelijk moet toezien hoe ze op wettige wijze nog vaker verkracht wordt. De andere man probeerde iets te zeggen, maar zijn stem begaf het. Hij wankelde en legde zijn hand op zijn voorhoofd. Matthew strekte zijn ene arm uit en ondersteunde hem. Het hoofd van de jongeman viel op zijn borst en zijn gezicht vertrok tot een grimas. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond, alsof hij moest overgeven. "Rustig maar," zei Matthew. "Ga even mee." Maar toen Matthew de jongeman met zachte dwang wilde omdraaien schudde Clive hem van zich af. Hij knipperde met zijn ogen, kreeg zijn gezicht weer in bedwang en knielde naast zijn zuster neer. Hij legde haar voorzichtig op haar rug en legde zijn hand op haar borst. Ze was nog warm, maar bewoog niet meer. Matthew ging op zijn knieën naast hem liggen. Hij trok zijn witte wollen das onder zijn cape uit, en wond die stevig om de bebloede hals. Terwijl hij daarmee bezig was rook hij een sterke brandewijn-geur. Hij voelde het warme kleverige bloed op zijn vingers en vocht nu op zijn beurt tegen zijn misselijkheid, maar bleef die toch de baas. Rustig bracht hij in het midden: "Een eindje verderop ligt een oude deur. Die zal ik even gaan halen." Hij kwam overeind en liep snel de helling af, waar Cissie nog altijd tegen de muur leunde. Haar ogen staarden hem nietsziend aan. Hij legde zijn hand op de hare en zei zacht: "Nu moet je naar binnen gaan. Je rilt van de kou. Ga nu maar, hier kun je toch niets meer aan veranderen." Ze zei niets terug. "Zeg, ik haal die oude deur even op," zei hij. Toen liep ze langzaam achter hem aan naar huis, en ging de houtschuur binnen. Hij haalde de deur en liep naar buiten. Toen begon ze mechanisch, als in een droom, het hout te stapelen dat de kinderen iets eerder op de dag hadden gehakt. Ze zette het hakblok in de hoek en wachtte op de komst van de twee mannen. Toen ze haar binnenbrachten greep ze vertwijfeld de zaagbok, want haar knieën trilden zo dat ze haast niet meer kon staan. Ze keek naar het doodsbleke gezicht, de das om de hals, die vol bloed zat, het groen-fluwelen rijkleed, en de bruine leren laarsjes waarvan de punten recht omhoogstaken. Zo bleven ze, als verdoofd, allemaal staan in een diepe dreigende stilte. Maar plotseling werd deze verbroken doordat in de kamer naast hen een kind begon te huilen. Clive draaide zijn hoofd om en kreunde. "Ga even zitten," zei Matthew en leidde hem naar het hakblok. Clive deed wat hij zei en sloeg de handen voor het gezicht. Matthew en Cissie keken een ogenblik zwijgend op hem neer. Toen zuchtte Clive diep. Hij rechtte zijn rug en zei aarzelend: "Haar... haar paard ... het staat vastgebonden bij de heuvel. Ik . .. ik moet het naar de Hall terugbrengen." Matthew beet even op zijn onderlip. Toen zei hij: "Ik zou ermee wachten, sir. Dat heeft nog de tijd. Wat.. . wat hier ook van komt, sir, ik kan... ik kan getuigen dat u ... dat u ertoe gedwongen werd." Clive keek de molenaar aan. De man zei dat hij ertoe gedwongen werd. Was dat eigenlijk wel zo? Ja, en dit was beter; als ze het meisje had doodgeschoten zou ze zelf ook ten dode opgeschreven zijn geweest. Als alle feiten voor de rechtbank bekend zouden zijn, zou de jury zeker het schuldig over haar hebben uitgesproken, zelfs al was ze van adel. De dood was blijkbaar toch haar voorland geweest, en nu ... nu was dit ook het zijne. Misschien kwam hij niet aan de galg, maar straffen zouden ze hem zeker. Dit was immers allemaal het gevolg van het feit dat hij een meisje verkracht had? Met al die puriteinse leden van de rechtbank, die maar al te graag afschrikwekkende voorbeelden stelden, zou hij er niet zonder meer afkomen. Waarom, o, waarom? Waarom was hij teruggekeerd? Zat hij nog maar op zee -o, zat hij maar op het schommelende dek midden op zee ... "Wat bedoel je eigenlijk?" vroeg hij. "Ik zei, sir, dat u even geduld moet hebben." Matthew vond het nu niet moeilijk meer hem met 'sir' aan te spreken. Zijn haat tegen de jongeman was als sneeuw weggesmolten. De dode die hier lag had tussen Cissie en Clive een slagboom opgeworpen waar ze niet meer overheen konden, dat voelde hij. "Cissie, zet jij eens een goeie sterke kop thee," zei hij. "Sir, ik heb er geloof ik iets op gevonden. Er is een uitweg, geloof me . . ." Clive stond naar de gedaante op de deur te kijken, waar nu een zwarte mantel overheen lag. Had de molenaar dat gedaan? Hij had het niet eens gemerkt, en ook niet dat Cissie weg was. "Hoe laat is het nu?" vroeg hij. "Bij tweeën, sir." Bij tweeën. Een uur geleden was hij bij Thornton uit het bos komen rijden. Er werd nogal krampachtig geschoten, want het was tamelijk nevelig en schemerig. Hij was op een zijspoor geraakt en wilde terugrijden naar de anderen. Zo kwam hij langs Thornton en zag North Lodge al liggen. Opeens reed zij de poort uit, sloeg dadelijk rechtsaf en galoppeerde de weg af. Hij riep haar niet - dat had toch geen zin. Het was voor hem niet de vraag waar ze zo snel op afging. Alsof er een veer in hem lossprong was hij achter haar aan gevlogen en was de rotsen ingegaan zonder te verwachten haar de pas te kunnen afsnijden. Ze reed zo hard dat het onmogelijk was. Maar onder het voortrennen bad hij dat hij nog op tijd zou zijn haar van dwaasheden te weerhouden. In zekere zin was zijn gebed verhoord. Hij had niet de bedoeling gekoesterd haar te vermoorden. Nee, nee, dat nooit. Hij had alleen maar op haar schouder gemikt, maar doordat ze op het laatste ogenblik nog even omkeek toen hij haar riep, was ze net iets verschoven toen zijn schot viel. "Hoor eens, hoor nu eens," zei Matthew, alsof hij het tegen een kind als Jimmy had, "luister eens een minuutje goed naar me. Ik zei daarnet al dat ik er misschien iets op weet. Het was een ongeluk. Als u haar haar gang had laten gaan, zou het nu met Cissie gedaan zijn. Zo moet u het bekijken." Matthew wachtte even. De jongeman schonk niet echt aandacht aan hem, hij luisterde niet - hij was helemaal in de war. Matthew vroeg, nu met stemverheffing: "Was u eigenlijk ook op jacht, sir?" "Ja, ja, ik was ook op jacht." Hij herhaalde de zin of hij hem uit zijn hoofd had geleerd. "Nou dan, sir, zij was kennelijk ook op jacht. Dat kon toch, nietwaar?" "Ja, dat was mogelijk," zei Clive en knikte bijna onmerkbaar. "Nou dan. Zo meteen wordt het donker. Tussen twee haakjes, sir . .. waar zijn ze aan het jagen geweest?" "Ze staken het land van Thomton over naar de boerderij van Wil-ley. Dat is aan de westelijke kant van het landgoed." Zijn stem klonk ongeduldig. "De westelijke kant?" Matthew knikte een paar malen achtereen. Toen ging hij voort: "Ze hebben daar dus de hele dag geschoten, en tijdens het jagen gebeurt er nu eenmaal wel eens een ongeluk." Hij boog zijn hoofd naar dat van Clive, staarde hem aan en fluisterde: "Snapt u me dan nog niet? Als ze haar daar vinden zullen ze denken dat het een ongeluk is geweest. Dat is al vaker voorgevallen, denkt u maar eens aan het geval bij Gallow's Dip." "Waar was dat, zei je?" "Bij Gallow's Dip. U kent het misschien niet en noemt die plek anders. Het is een stuk land dat aan Thomton behoort. Midden in het land ligt een heuvel, een soort hoge berm langs een holle weg is dat eigenlijk. Als je lang van stuk bent en op die holle weg loopt, komt je hoofd telkens even boven de berm uit en lijkt net op een huppelend konijn. Dat namen ze voetstoots aan toen er een jachtopziener voor de rechtbank kwam, die per ongeluk een stroper had doodgeschoten. De jachtopziener zei dat hij dacht dat er een konijn liep, en toen bleek het het hoofd van de stroper te zijn, dat onder het lopen op en neer ging. Het licht was niet al te best, ziet u, net als vandaag. Ziet u waar ik heen wil? Bij de jacht gebeuren zo vaak ongelukken en jachtopzieners schieten vaak uit hinderlagen op iets donkers dat beweegt. Ze denken dat alles wat zich in de schemer buiten waagt, erop uit is om te stropen. Als ze daar in de buurt zou worden gevonden ... nu ja, net zoals ik zei, dan denken ze dat het een ongeluk was. Dat was het eigenlijk ook, want het lag immers niet in uw bedoeling haar dood te schieten." Clive zei niets. Moeizaam slikte hij het speeksel weg dat zich achter in zijn keel had opgehoopt. Hij luisterde eigenlijk niet naar de molenaar, maar was zich heviger dan ooit bewust van het verlangen op zee te zitten, mijlen en mijlenver weg van die troep hier. . . Maar wat moest er van het kind worden en van haar, en van het huis waar hij hen tussen de reizen door had willen bezoeken? De gedachte hieraan drong zich pas goed aan hem op toen ze met twee dampende mokken thee binnenkwam. Ze gaf hem er een en toen hij die aanpakte keek hij haar, voor het eerst die dag, aan. Geschrokken merkte hij de wond in haar wang op, veroorzaakt door het schampschot. Er zat nu geronnen bloed omheen. Grote God, dacht hij - Isabelle heeft haar op een haar na gemist. Eén moment was hij blij dat hij had ingegrepen, want Isabelle had het meisje opzettelijk willen doden. Langzaam en met kleine slokjes dronk hij zijn thee op. Het smaakte bitter en was niet lekker. Het leek verdacht veel op wat hij in de galeien placht te krijgen, maar hij dronk het zoals hij het al vier jaar had gedronken. Even vervaagden zijn gedachten in het niets. Toen merkte hij dat er iemand om hem heen liep en kwam weer tot de werkelijkheid terug doordat hij iemand hoorde snikken. Hij merkte dat zij haar tranen de vrije loop liet en dat de molenaar haar in zijn armen had gesloten en haar zachtjes over het haar streelde. Ze leunde tegen hem aan alsof het iets doodgewoons was. Een diepe droefheid vervulde zijn ziel toen hij het zag, maar hij bleef stil naar hen zitten kijken en luisterde naar de molenaar. "Ga jij maar naar binnen," zei hij tegen het meisje. "En blijf daar, blijf er alsjeblieft en probeer alles te vergeten wat er vandaag is gebeurd. Vertel het in 's hemelsnaam niet tegen de meisjes. Ze hebben in elk geval niets gezien. Ze kwamen net het huis uit en moesten de hoek nog om. Misschien hebben ze wel iets gehoord, maar daar blijft het bij, daar verzin je wel wat op. Ga nu maar gauw. En als ik vanavond niet meer bij je langs kan komen, kom ik morgen overdag nog wel kijken. Denk eraan, wie er ook hier komt, je weet van niets. Daar hangt heus alles van af: dat jij niets weet. En die wond op je wang ... dat komt doordat je tegen een boomstam bent gelopen. Zul je er goed aan denken?" Even streelde zijn grote wijsvinger teder langs haar wang. Cissie draaide zich om en keek naar Clive. Hij had haar het leven gered en het zijne in gevaar gebracht om haar. Ze wilde naar hem toe vliegen, zijn beide handen grijpen en hem troosten en geruststellen, want zijn ogen stonden zo droevig, hij scheen zo diepbedroefd - verloren bijna. Hij leek in geen enkel opzicht meer op de jonge slanke man met de bevelende stem, die haar gisteren het kind was komen terugbrengen. Toen hij zijn ogen neersloeg draaide ze zich om en liep langzaam de deur uit. Matthew keek naar de gedaante die onder de zwarte mantel lag en zijn gedachten werkten sneller dan ooit tevoren in zijn leven het geval was geweest. Het plan dat hij voor zichzelf zat uit te werken was niet zo menslievend als het op het eerste gezicht leek. Toch voelde hij zowel dlankbaarheid als medelijden jegens de jongeman die naast hem zat. Maar hij dacht nu eenmaal in de eerste plaats aan Cissie en ook aan zichzelf. Als die jongeman voor de rechtbank zou komen omdat hij zijn zuster had doodgeschoten, zou de sympathie van de mensen niet naar hem of naar het geredde meisje gaan, maar ten deel vallen aan de dode. En welk vonnis ze ook over de jongeman zouden vellen, ook al kreeg hij niet de galg, toch zou dit licht uitvallen in vergelijking met wat het meisje te verduren zou krijgen, dat schepsel dat in een hol in de rotsen leefde. Ze had immers een kind van de moordenaar en had dit aan diens grootvader verkocht - ja, zo zouden de mensen redeneren. En ze zouden zeggen dat Cissie de vader van het kind tot de moord had aangezet omdat ze haar kind terug wilde hebben. O, hij voorzag al hoe het zou aflopen ... Hij had vaak rechtzittingen bijgewoond in het gerechtshof van Shields en Durham en daar genoten van het gebekvecht der advocaten. Toch vreesde hij niet zozeer het vonnis dat de leden van de rechtbank zouden vellen; hij was bang wat Cissie nog te verduren zou krijgen van haar medemensen. Ze zouden haar uit elk dorp en gehucht verjagen als ze zich vertoonde. En dan zouden ze ook Mat-thews naam door het slijk halen en misschien wel beweren dat hij een van de mannen was waarmee ze het had gehouden. Dat zeiden ze al en het kon hem niets schelen, maar als ze haar zwart maakten liep het slecht met haar af. En ze had al teveel meegemaakt. Jarenlang was ze in de verdrukking geweest. Dit zou de laatste druppel kunnen zijn die de kruik deed overlopen. Opeens stond Clive op. Matthew ging vlak voor hem staan en zei zacht: "Ik heb een plan. Ik heb het al helemaal uitgedacht. Luister goed naar me." Hij sprak tegen Clive als tegen iemand van zijn eigen allooi. "Zodra het donker genoeg is zal ik haar op mijn wagen leggen. Haar paard bind ik erachteraan. Ik ga dezelfde weg terug die ik ben gekomen. Als ik bij de tweesprong kom, maak ik een grote omweg om North Lodge, zodat ik bij Feil Cap uitkom. Van daaruit rijd ik naar Gal-low's Dip. Ik zoek een plek uit waar ik sporen zal achterlaten en dan zeg ik dat ik haar daar heb gevonden. Natuurlijk moet dat goed gebeuren, want na afloop zullen ze er wel heen willen om te gaan kijken. Ik zal de grond wat omwoelen .. ." Opeens was Clives lijdzame houding voorbij. "Nee," riep hij, "nee, dat wil ik niet." Hij duwde de molenaar opzij. "Doe niet zo stom man, zo iets kan ik niet toestaan. Nee, stel je voor dat ze je aanhouden voordat je bij die plek bent. Denk je daar dan niet aan?" "Nu, en, wat zou dat? Als ze maar niet meer hier ligt. Ik kan immers desnoods nog zeggen dat ik haar ergens op een weg heb gevonden of ergens anders. Maar ze zullen minder gauw vragen stellen als ze gevonden wordt op een plaats waar ze vandaag in de buurt waren met jagen. Luister goed, sir, het enige dat ik van u vraag, is dat u nu naar huis gaat. Hoe vlugger u weer thuis bent, hoe beter. En ga naar binnen of er niets aan de hand is." "Nee," zei Clive vastberaden. "Het is bijzonder goedhartig van u, molenaar, maar zo iets is teveel gevraagd. Het kan niet." Met een ferme vloek ging Matthew een paar passen achteruit. "Christus nog an toe. Moet u dan met alle geweld worden opgehangen? Cissie heeft haar verstand nog bij elkaar, maar zelfs al wordt u verbannen dan bestaat nog de kans dat het haar in het hoofd slaat. En denkt u ook eens aan uw zoon, als u wilt. Als hij volwassen is en ze komen met zo'n verhaal bij hem. .. waar ze natuurlijk het nodige aan verdraaien ... wat dan? Heus, dat hoeft niet." Ja, de molenaar had gelijk, dat hoefde niet. Het was toch een geschikte kerel, die molenaar. Misschien had hij vroeger ook wel eens gestroopt; hij probeerde hem wanhopig ervan te overtuigen dat dit het beste was wat Clive kon doen. Nu, hijzelf was ook wanhopig, het leek net of hij niet helder kon denken. Wat had de man eigenlijk voorgesteld? Hij zei dat ze op jacht was gegaan ... Vijf minuten later zat hij nog steeds naar Matthew te luisteren. Gesmoord zei hij: "Als u zo goed bent dit voor me te willen doen, moet u me eigenlijk laten meegaan, voor het geval u iemand zou tegenkomen voordat u de ... de plek hebt bereikt waar u haar zogenaamd gevonden hebt." "Nee sir, u hebt het mis," zei Matthew en schudde woedend het hoofd. "Jawel, ik ga mee," beet Clive hem toe. Matthew merkte dat de jongeman zichzelf weer in bedwang had. Hij zei dus: "Ach, doet u eigenlijk ook maar wat u niet laten kunt, maar blijf dan tenminste nog een paar minuten zitten. Dan haal ik het paard van uw zuster en verstop het hier, anders zien ze het misschien. Er is plaats genoeg. Ik zet mijn paard hier ook vaak op stal." Even zwegen ze en keken ze elkaar aan. Toen ging Matthew haastig weg en Clive ging terug naar de gedaante onder de zwarte mantel. Hij bleef ernaar kijken in het vallende duister. Even later kwam Matthew weer binnen met het paard. Het dier snoof en hinnikte tot Clive naar hem toe ging en hem zacht toesprak. Maar het bleef niet op zijn gemak en sidderde, want het voelde zoals alle dieren dat hebben, de nabijheid van de dood. Gedurende het uur dat daarop volgde gebeurde het nog tweemaal dat hij de gestalte bij de deur aankeek, opstond en door de schuur ijsbeerde, om opeens los te barsten: "Hoort u eens, het is edelmoedig van u ... maar ik kan hier toch niet mee doorgaan." Dan zei Matthew rustig: "Wacht liever even en denk na. Zodra het donker is komt alles terecht, heus sir, ik zeg u: het komt allemaal goed." Toen het zo goed als donker was ging Matthew bij de deur weg en keek Clive aan. Het kostte de jongeman kennelijk grote moeite op te staan en de drie stappen te doen naar de geïmproviseerde draagbaar. Samen tilden ze de oude deur met Isabelle op. Een paar minuten later lag de dode op de wagen, met de mantel er nog steeds overheen. Het paard werd aan een lang touw achter de wagen gespannen. Toen zei Matthew: "Kom mee, sir, dan houd ik het voorste paard aan de teugel." Vervolgens gingen ze op weg. De lantarens waren niet aan. Dat was eigenlijk erg verdacht, en als ze iemand onderweg zouden tegenkomen kon het in hun nadeel worden uitgelegd. Maar dat risico moesten ze nemen, bovendien was het niet waarschijnlijk dat ze voor de splitsing iemand zouden ontmoeten. Gelukkig gebeurde het ook niet. Enige tijd later, toen Matthew in de verte een torenklok vijf uur hoorde slaan, liet hij het paard stilhouden en stak hij de lantarens aan. Om halfzes was de omweg om North Lodge achter de rug en waren ze nog maar een halve mijl van het land van Thomton verwijderd. Toen hij het smalle karrespoor inreed dat naar de weg voerde die langs de westelijke muur liep, hield hij weer stil en zei: "Ziezo, sir, het is gelukt. Ik zet u vlak voor de weg af. Gaat u dan maar rechtdoor; u bent binnen het kwartier bij de poorten." Hij zweeg en keek naar Clive. Ze stonden elkaar zo in het schemerige licht van de lantarens even aan te staren. Toen zei Matthew, van man tot man: "Nu, u ziet, u hoeft u nergens bezorgd over te maken. U moet alleen uw mond dichthouden. Het is achter de rug en kan niet meer ongedaan gemaakt worden. Probeer het zo op te vatten. En bedenk vooral: wat hebt u eraan om u in de gevangenis te laten gooien en anderen narigheid te berokkenen die ze jaren zou achtervolgen? Uw vader zou van ellende doodblijven als hij zoveel te verwerken kreeg." Vreemd, maar hij had nog helemaal niet aan zijn vader gedacht. Moest een molenaar hem voorhouden dat de oude heer zou sterven als hij teveel te verwerken kreeg? Het was ergens nog waar ook. Een vermoorde dochter en een zoon aan de galg — of ergens in een gevangenis en een kleinkind dat ze hem hadden afgenomen. Christus! Wat had hij hem aangedaan? Hij had alles beter kunnen laten zoals het was, en niet, zoals Don Quichote, tegen windmolens moeten vechten. Dan zou het allemaal niet zijn gebeurd. Maar het was nu eenmaal zo - en het was feitelijk voortgekomen uit zijn woede en haat tegen zijn vader. Hij had hem willen laten lijden, wraak willen nemen voor de kwalijke jaren van slavernij en vernedering. Toch had hij in de afgelopen twee jaar niet eens meer aan hem gedacht. Nu zag hij het wel in: zijn vader zou inderdaad sterven van ellende als de waarheid aan het licht kwam. En dat wilde hij niet. De oudeheer moest niet nog dieper worden bezeerd. Hij stak zijn hand uit en zei langzaam: "Ik heb er geen woorden meer voor." Matthew greep de hand beet met zijn ruwe knuist en drukte die stevig, maar zei niets. Clive vroeg: "Waarom doe je dat voor me? Waarom wil je vrijwillig zoveel risico lopen?" Matthew zei het hem midden in zijn gezicht, zoals hij altijd gewend was. "Daar heb ik zoveel reden toe, sir, ik kan ze niet allemaal opnoemen. Maar voornamelijk doe ik het voor Cissie. Als het ooit zou uitkomen wat er is gebeurd, zou de hel haar deel zijn. Ziet u, hoe ze u misschien ook zouden straffen - haar straffen ze tweemaal zo zwaar, wet of geen wet. Onbeschaafde lui zullen altijd onbeschaafd handelen en ik wil niet dat ze nog meer te lijden krijgt, sir." En hij wilde ook niet dat ze ergens heenging waar hij nooit meer de kans zou krijgen haar te bezoeken. Weer zeiden ze een tijdlang niets. Toen verbrak Clive de stilte. "Dat zou ik ook niet willen. Dank u, dank u wel. O, ja, mag ik weten hoe u heet?" "Matthew Turnbull." "Dank u, Matthew." "Tot uw dienst, sir. Goedenavond en het allerbeste." Het allerbeste? Ja, dat had hij wel nodig. Hij liep weg in het donker en hoorde dat de molenaar met zijn tong klakte. Het paard zette zich schrap en de wagen hotste weg. Hij kon de gedaante die achterin lag nog in het licht van de lantarens zien. "O, Isabelle, Isabelle," kreunde hij. Hij belde bij North Lodge aan. De pachter rende naar buiten en hield de lamp omhoog. Toen hij zag wie er stond, riep hij uit: "O, sir, ik wist niet dat u nog buiten de poort was. Ik dacht dat u door de westelijke ingang binnen zou komen. De lord is minstens al een half uur thuis." "Ik ... ik zakte weg in het moeras, Beecham." Hij wees naar zijn broek en laarzen, die onder de modder zaten, als gevolg van het feit dat hij een eind terug was gestruikeld en in de sloot terechtkwam die langs de weg liep. "Goede hemel! U bent helemaal doorweekt, sir. Gelukkig bent u net op tijd binnen, want het begint te regenen en dat gaat over in hagel bij zo'n kou. Het is ook zo donker, geen hand voor ogen te zien. Wilt u een lantaren, sir? Dit is een goeie." "Dank je, Beecham. Goedenacht." "Goedenacht, sir." Hij verliet de pachter en zuchtte - een lange sidderende zucht. De eerste hindernis was goddank achter de rug. Hij had met iemand gepraat en heel gewoon gedaan. Maar wat moest hij in 's hemelsnaam zeggen als de molenaar met zijn wagen aan de deur kwam? O nee, dan hoefde hij er niet bij te zijn, want hij moest in bad. Hij zou er lekker lang in blijven en een flinke slok whisky nemen. Maar niet teveel - hij moest helder blijven. Grote God, wat was hem toch overkomen ... hij had zijn zuster gedood, hij ... en hij had eigenlijk een hekel aan schieten; nu had hij een menselijk wezen gedood. Toen hij als jongen zijn eerste konijn schoot had hij staan overgeven. Zijn eerste konijn... Konijn? Dit was allemaal op gang gekomen door een konijn ... daar, verderop onder de bramen, waar ook de schuilplaats lag waar ze iedere dag heenging om haar kind te zien. En waar hij dicht tegen haar aangedrukt samen met haar had gelegen. O, Cecilia ... o, Isabelle! Ze waren nu allebei voorgoed dood en verloren voor hem.