8
Clive was in Newcastle geweest en had daar mr. Weir gesproken. Ze hadden een huis voor hem gekocht. Het lag in de buitenwijk van de stad, met een prachtig uitzicht op Denton Burn. De eigenaar moest een betrekking aanvaarden in India en het huis zou tegen het einde van de week leegkomen. Al was het niet gebruikelijk dat een nieuwe eigenaar het pand reeds ging bewonen voordat alle financiële zaken waren geregeld, toch had mr. Weir het gedaan gekregen dat zijn cliënt er al in mocht, en eveneens reeds de meubelen mocht gebruiken, indien hij ze na bezichtiging graag wilde kopen. Clive bekeek het interieur en verklaarde dadelijk dat hij alles zo zou overnemen als het er in stond. De meubelen waren niet zo erg smaakvol, maar bijzonder degelijk. Hij overwoog echter dat dit juist goed te pas kwam; tenslotte gingen kinderen niet altijd voorzichtig met alles om. Zoals mr. Weir al had aangekondigd, was de ligging van het huis voortreffelijk. Dat het een beetje achteraf lag was helemaal niet zo erg. Het bevatte drie ontvangstruimten, een grote hal en nog enkele vertrekken, vier slaapkamers met kleedruimten op de eerste verdieping en vier zolderkamers op de tweede verdieping. Op het erf stonden verder een koetshuis met een stal en twee vrijstaande schuren. Het huis was niet groot, maar bijzonder aangenaam te bewonen. Hij sprak zijn waardering dan ook uit tegen mr. Weir. Even later reed hij de Gallowgate langs, over de Bigg Market en de Groat Market. Vervolgens kwam hij door de toen nog vrij nieuwe Col-lingwood en Dean Street met hun fraaie plaveisels en winkels met glazen uitstalkasten. Hij dacht bij zichzelf: "Ik neem haar hier mee naar toe en laat het haar allemaal zien. Ik vraag me af of ze ooit in een stad is geweest waar echte winkels zijn. En ze moet goede kleren hebben. Ja, voordat ze hierheen gaat moet ze eerst goede kleren kopen." Hij ging naar de sociëteit, niet alleen om er te eten, maar om na te denken. Hij dronk weinig. Het was van belang dat hij helder kon denken. Vreemd, hij had zo'n voorgevoel dat er iets gaande was in Houghton Hall. Het was er vergeleken bij gisteravond veel te rustig. Zijn vader deed gewild hoffelijk, Isabelle veel te beheerst. Maar toch niet zo beheerst om er geheel in te slagen voor hem te verbergen dat ze hem haatte. Enfin, dat deed hem niets. Hij was te paard naar de stad gegaan. Toen hij tweederde van de terugrit had afgelegd, sloeg hij een zijweg in die van de hoofdweg naar het mijndorp Rosier leidde. Daarna reed hij de rotsen in en keek onder het rijden om zich heen. De hemel hing laag en scheen in de verte op de heuvels te rusten. Hier en daar was de bodem glibberig onder de voeten van het paard, maar elders ploegde het door poelen waar het tot de spronggewrichten inzakte. Dat was het landschap waar zij de hele winter op uitkeek, dacht hij. En dat was al jaren zo. Toch had ze het er volgehouden en het gezin met al die kleine kinderen erdoorheen geholpen. Deze gedachte wekte in hem het onberedeneerbare geheime gevoel, een diepe bewondering, die hij meer en meer voor haar begon te koesteren. Toen hij bij de hut kwam was er niemand te zien; ook kwam er geen antwoord toen hij aanklopte. Dat stelde hem erg teleur. Hij stond net weer op het punt weg te rijden toen ze de helling afkwam. Ze droeg een duifgrijze sjaal met een roze franje. Hij zag haar voor het eerst met iets aan wat licht van kleur was. Het stond haar ongelooflijk goed. Ze droeg een hengselmand met kruidenierswaren. De vier kinderen liepen om haar heen. Elk van hen droeg iets, van groot tot klein. Hij leidde zijn paard voorwaarts. Ze liep langzamer toen ze hem zag aankomen en de kinderen sprongen opzij toen het paard luid begon te snuiven en met zijn hoofd te schudden. Hij zei verontschuldigend: "Ik kwam toevallig langs. Ik heb nieuws voor je." "Ja sir." Ze knikte tegen hem en volgde de kinderen naar de hut. Ze bleven bij de deur op haar wachten. Ze pakte een grote ijzeren sleutel uit haar schortzak en stak die in het slot. Terwijl de kinderen naar binnen gingen zei ze tegen Sarah: "Hier, neem dat mee," en gaf haar het mandje. Toen keerde ze zich om en keek hem aan. Hij stond naast het hoofd van zijn paard en glimlachte haar vriendelijk toe. Na een ogenblik zei hij: "Je heet Cecilia, vertelde je laatst." Even trok zijn mond en hield hij zijn hoofd een beetje scheef. Toen voegde hij eraan toe: "Ik heet Clive." Ze glimlachte niet terug en zei niets, maar er sloeg een warme golf door haar heen en haar gezicht werd donkerrood. Clive heet ik, had hij gezegd. Ze zou God eerder met 'Bill' hebben aangesproken dan het hebben aangedurfd deze jongeman bij zijn voornaam aan te spreken. Ze was aan gevoelens ten prooi die ze nog niet kende, opwinding, verwondering, en verder een angst die echter niets meer met de jongeman te maken had. Snel begon hij te vertellen. "Ik heb een huis gevonden. Het is erg mooi. Gedeeltelijk is het van buiten betimmerd. Het ligt een beetje afgelegen, bijna op het platteland. Het uitzicht is naar alle kanten erg mooi. Met een dag of zes komt het al leeg. Zou je het prettig vinden, met me mee te gaan om het te bekijken voordat je erin trekt?" Hij sprak tegen haar als tegen iemand van zijn eigen stand. Hij praatte erover hoe ze het zouden bekijken, en dat ze er haar intrek moest nemen. Ze liet het hoofd hangen. "Wat is er?" vroeg hij. Ze antwoordde rustig: "Ik ben bang en verdrietig." Hij ging dichter bij haar staan, nog steeds met de teugel van het paard in zijn hand. "Waarom?" vroeg hij. "Waarom ben je bezorgd?" Ze keek hem aan. Als ze de waarheid had kunnen zeggen, zou ze hebben gezegd: "Matthew was gisteravond hier en is boos geworden. Hij schold me uit voor een grote dwaas." "Vraag het jezelf nu eens af," zei hij, "heb je er ooit een van dat adellijke slag meegemaakt die iets voor een ander doet zonder wat terug te moeten hebben? Zelfs als ze ervoor zorgen dat de armen in de winter iets te eten krijgen, doen ze dat alleen maar om ze aan het lijntje te houden; dan krijgen ze in het voorjaar en de zomer daarop genoeg werkkrachten op hun landerijen." Hij had haar bij haar schouders vastgepakt en haar diep in de ogen gekeken. "Ga eens even rustig zitten, Cissie, en vraag je dit af: waarom wil die knul jou zijn zoon ter hand stellen, die hij wettig als zijn kind erkend heeft? Eens zal hij de lord worden op de Hall. Maar zodra je in dat huis van hem zit, kan hij vrij in- en uitlopen als hij wil; je kunt hem de toegang niet ontzeggen, hij is immers vrij om zijn zoon te bezoeken. Als je het zou proberen, zette hij jullie allebei mooi aan de dijk. Je zou een soort mattresse van hem worden, althans, zo zouden de mensen je beschouwen als je geld van hem aanneemt en in zijn huis woont." Smekend beëindigde hij zijn pleidooi: "Toe, doe wat ik vraag en laat mij degene zijn die ervoor zorgt dat je ergens anders terechtkomt." Ze had zich omgedraaid en schreeuwde hem toe: "Ja, en dat ik dan jouw maïtresse word genoemd kan je niet schelen! Mijn naam is al naar de maan dank zij jou - ik hoef maar even naar het bos te lopen of je vrouw loopt me al na te loeren. Maïtresse! Ze gelooft heilig dat ik dat ben, jouw . . . jouw maïtresse. Als ik naar zijn huis ga heb ik het kind immers terug, en dat krijg ik niet als ik in een huis van jou ga wonen. Het gaat mij om het kind," zei ze ten slotte, "dat is het enige waar ik naar verlang." Clive wachtte al een tijdje tot ze eindelijk eens zou antwoorden. Zacht zei ze: "Het is een vreemde overeenkomst." "Welnee," klonk zijn stem luchtig. "Er is niets vreemds aan. Je zult in je eigen huis wonen en een eigen inkomen hebben. Ik kan je verzekeren dat alles schriftelijk tot in de puntjes geregeld is. Ik heb een tijdelijke verklaring opgesteld om de tijd te overbruggen tot de overeenkomst geregistreerd zal zijn. Zodra dat zover is krijg je die toegestuurd en dan kan niemand je meer iets maken. Ik ga terug naar zee, zoals ik al heb verteld. Misschien blijf ik een paar maanden weg, misschien ook een paar jaar. Maar natuurlijk kom ik wel na elke reis terug om mijn zoon te bezoeken, als je het goedvindt. Dat is het dan." Wat klonk dat wonderlijk: dan kom ik na elke reis mijn zoon bezoeken als jij het goedvindt. Maar het was wel boven elke verdenking verheven; deze woorden wekten in geen enkel opzicht de indruk dat het hem om meer te doen was, om een maitresse bijvoorbeeld. "Hoor eens," zei hij rustig maar dringend, "mag ik je morgen komen halen om het huis te bekijken? Ik bedoel: van buiten, want de huurders gaan er pas aan het eind van de week uit. En ik wilde je ook meenemen naar de notaris, waar je al dadelijk de beschikking kunt krijgen over het inkomen dat je in de toekomst zult ontvangen .. . Daarna is er misschien nog tijd over om wat te gaan winkelen." Hij nam het woord 'kleren' niet in zijn mond. Dat wilde hij toch in eerste instantie aan haarzelf overlaten. Ze zei een tijdlang niets. Toen klonk er een zacht: "Dank u." "Ziezo, dat is geregeld. Kun je morgen om een uur of tien klaarstaan of is dat te vroeg?" "Nee," zei ze hoofdschuddend, "beslist niet." Voor iemand die gewend is voor dag en dauw op te staan deed het er niet toe hoe vroeg of laat hij kwam. "Tot morgen dan." Hij maakte een kleine buiging met het bovenlichaam en nam de teugels in de andere hand. Toen hij te paard steeg vroeg ze haastig: "En... en uw vader.. . hoe staat die hier tegenover?" Hij antwoordde zonder haar aan te kijken: "Hij is er natuurlijk op tegen, dat kan immers niet anders." Daarna sprong hij in het zadel, boog nogmaals en reed weg. Zijn vader was wonderlijk vriendelijk en hoffelijk tegen hem tijdens de maaltijd. Hij vertelde dat hij de dag daarop een jachtpartij ging houden die een week zou duren. Bellingham zou meedoen en hoopte op Houghton Hall zijn weitas voller te krijgen dan op zijn eigen landgoed. Dank zij al die stroperijen was de stand van het gevederd wild op zijn bezitting sterk afgenomen. Lord Fishel zei dat hij er de volgende morgen al vroeg op uit wilde trekken en verzocht Clive mee te gaan. Clive gaf echter beleefd doch vastberaden ten antwoord dat hij naar de stad moest, omdat hij daar een afspraak had. De lord vond dit wel spijtig, maar uitstel was geen afstel: de jacht duurde immers een week. Het gesprek vond plaats terwijl de bedienden het maal serveerden. Clive, die zijn vader kende als een uiterst op decorum en etiquette gesteld man, bedacht dat het na zijn terugkomst op de Hall vaak was voorgekomen dat er meer aanleiding was tot het voeren van gesprekken en dat ze dan toch in een streng zwijgen gehuld, met zijn allen hadden zitten eten. Isabelles gedrag tegenover hem was heel wat begrijpelijker. Ze wisselde geen woord met hem, verontschuldigde zich dadelijk na de maaltijd en verliet de eetkamer. Toen hij later de salon binnenliep was ze er niet, noch later op de avond. Hij snapte het allemaal wel. De bedienden kwamen de volgende morgen juist de huiskapel uit en verspreidden zich in alle richtingen in de hal, toen hij naar beneden ging. Hij ontbeet met zijn vader en kreeg geen standje, zo de regels van het huis te hebben genegeerd. Ditmaal zei hij niets en verliep het maal weer in stilte. Hij maakte zelfs geen aanmerkingen op Isabelle, die niet aan tafel verscheen. Vlak voordat ze klaar waren zei hij: "Ik wilde vandaag de reservekoets gebruiken, is dat goed?" Zijn vader scheen verrast te zijn door deze vraag. "O, goed hoor, zeker, dat is best," zei hij. Clive verontschuldigde zich, stond op en zei in de hal tegen de derde knecht: "Wil je zo goed zijn tegen Bowner te zeggen dat ik zo meteen de reservekoets wens te gebruiken?" Hij liep de trap op en kwam op de overloop. Toen zag hij opeens dat Isabelle met haar kleedster uit haar kamer kwam, die aan het eind van een der gangen was gelegen. Ze klom de trap op naar de verdieping waar de kinderkamer was. Ze had hem niet gezien. Hij bleef even stilstaan en keek haar na. Ze was niet voor de jacht gekleed, maar in een groen reiskostuum. En de kleedster was eveneens in reiskleding en droeg de mantel van haar meesteres onder haar arm. Langzaam liep hij naar de slaapkamer van zijn zuster. Hij opende behoedzaam de deur en keek naar binnen. De kamer zag er keurig uit zonder tekenen die op een overhaast vertrek wezen. Bagage was er ook niet te zien. Langzaam liep hij de trap naar de kinderkamer op, de zes deuren langs die op de gang uitkwamen, en smeet met een ruk de deur naar de speelkamer open, waardoor hij de kinderjuffrouw met de kleine jongen de doodschrik op het lijf joeg. Het kind was er meteen weer overheen. "Ha vader!" riep hij. "Ga je ook met ons mee wandelen?" Clive liep naar hem toe. Hij was al aangekleed, maar had zijn jasje niet aan en zijn muts niet op. Even streelde zijn hand over het haar van het kind. "Nee, vandaag niet," zei hij.. "Misschien morgen. Ja, morgen gaan we." De kinderjuffrouw uitte een onderdrukte kreet. Hij draaide zich om en keek haar aan. Ze begon te kuchen. Haar gezicht was vuurrood. Ze kon er niet mee ophouden, scheen het. "Drink een slokje water," zei Clive. Ze draaide zich om en vluchtte de kamer ernaast binnen. Hij staarde haar een ogenblik verdwaasd na. Toen snelde hij naar de kinderslaapkamer en gooide die eveneens open. Toch waren daar niet zijn zuster en de kinderjuffrouw, zoals hij eigenlijk had verwacht. Daarom ging hij terug naar het kind. Het keek naar hem op en zei: "Pappa, mag ik iets in je oor fluisteren?" Clive boog zich diep voorover naar het lachende mondje en zei: "Ja, wat wil je in mijn oor fluisteren?" Alsof het een samenzwering tussen hen betrof zei het kind heel gewichtig: "Wanneer mag ik weer met die kleine meisjes gaan spelen, pappa. Het was zo leuk." Clive keek het kind met tedere blik aan en liefkoosde de lange krullen. "Al heel gauw, zoon van mij," zei hij. "Zul je lief zijn totdat ik terugkom? Dag hoor." "Dag pappa." Op de overloop gleed zijn blik langs de overige deuren. Als hij ze eens opendeed en de twee achter een ervan zaten, moest hij toch iets zeggen. Ze was vrij om te gaan en staan waar ze wilde en hoefde hem niet om toestemming te vragen. Terwijl hij zo stond te kijken zag hij dat de kleedster de bediendentrap opkwam. Toen ze hem zag stond ze stil en haar ontsteltenis was bijna even groot als die van de kinderjuffrouw. Hij ging in gedachten terug naar zijn kamer, greep zijn hoed en mantel, stopte een zakdoek in zijn manchet en een beurs vol sovereigns in zijn broekzak. Toen liep hij naar buiten langs de grote trap die in de hal uitkwam en ging naar de oprit. Hij bleef even staan en keek naar de lucht. Die was blauw en hoog, met grote bolle witte wolken die snel langs zeilden dank zij de sterke wind. Hij keek weer voor zich, maar zag nog net uit een ooghoek dat er iemand heen en weer liep in zijn vaders studeerkamer. Hij draaide zich om en keek ernaar, maar zag opeens niemand meer. In de stal ontdekte hij dat Morris in livrei liep. Dat was vreemd. Moest Morris van zijn vader de reservekoets mennen? Volgens de vaste regels van het huis moest de eerste koetsier altijd het beste rijtuig mennen - iedere staljongen of koetsier wist precies met welk rijtuig hij mocht rijden. Toen kwam Bowmer de stal uit. Hij leidde de twee vossen die voor de reservekoets waren gespannen. "Goedemorgen, sir," zei hij, aan zijn hoed tikkend. "Alles is gereed." "Morgen Bowmer. Tussen twee haakjes, wordt het andere rijtuig vandaag ook gebruikt?" Aarzelde Bowmer even, of verbeeldde hij zich dat? Ten slotte antwoordde de knecht zacht: "Ja sir." "Wie gaat er dan mee weg? Ik dacht dat de lord op jacht zou gaan!" "Dat. . . dat weet ik niet precies, sir. Ik weet alleen dat Morris orders heeft gekregen om vanmorgen klaar te staan om te vertrekken. Hij hoorde het gisteravond pas." Clive staarde de man zwijgend aan. Had Morris gisteravond orders gekregen om klaar te staan om te vertrekken? Zijn vader zou op jacht gaan, dus moest het Isabelle zijn die op reis ging. Maar waar ging ze heen? Hij stelde deze vraag aan de koetsier: "Weet jij waar het grote rijtuig heengaat, Bowmer?" Bowmer was niet erg op zijn gemak. Aarzelend zei hij: "Nee sir." Vriendelijk keek hij Clive aan. Hij mocht de jongeman graag en wist dat er iets achter diens rug werd uitgebroed. Al had Clive dan vreemde manieren voor een man van adel, toch was hij menselijker en hartelijker dan lord Fishel en Isabelle. Langzaam zei hij: "Ik weet alleen dat ze het bagagerek bovenop de koets hebben moeten zetten, meneer." Hij bleef Clive aankijken, tot deze zei: "Dank je, Bowmer," en naar de reservekoets liep. Bowmer schoot meteen toe en hield het portier open. Toen hij het dichtsloeg stak Clive zijn hoofd uit het raampje naast zijn zitplaats en zei haast onhoorbaar: "Als je bij het paadje met de cypressen bent, iets over de helft van de oprijlaan, hou dan stil." De koetsier knikte en mompelde: "Goed sir." Hij klom op de bok en reed de hobbelige oprit af, de laan op. De koets draaide in de richting van South Lodge. Bowmer hield drie minuten later plichtsgetrouw stil. Clive stapte uit en zei tegen hem: "Wacht even, ik kom zo terug." Met vlugge tred liep hij de oprijlaan terug, tot hij bij de bocht kwam waar hij het huis kon zien liggen. Hij bleef er wachten in de met gras begroeide berm, aan het oog onttrokken door groene heggen. Toen zag hij dat de grote koets naar de stoep reed. De bedienden renden af en aan om de koffers op te laden. Vervolgens kwamen de kinderjuffrouw en Isabelles kleedster de trappen af. Ze droegen allebei een valies. En toen zag hij Isabelle met zijn vader en de kleine jongen tussen hen in. Zijn voeten schenen de grond niet meer te raken. Hij vloog naar het huis. Hij had de hoek al bereikt toen zij nog op de laatste trede van de stoep stonden. Ze zagen hem aankomen en stonden als verstijfd van schrik, maar slechts een seconde. Toen greep Isabelle het kind, tilde het op en rende naar de koets. Maar het lukte haar niet, er zelf in te klimmen, al slaagde ze erin het kind erin te duwen. Toen werd ze met geweld van het portier weggerukt en moest zich laten welgevallen op onwaardige wijze op het grind te belanden. Toen ze haar ten slotte overeind hadden geholpen, bleek Clive het kind uit de koets te hebben getild. Hij hield het op zijn arm, maar zei geen woord. De bedienden stonden hem met wijdopen monden op enige afstand aan te staren. Zijn vader, die asgrauw geworden was, wierp hem een blik toe die beschaamd en beschuldigend tegelijk was. Maar de manier waarop Isabelle naar hem keek kon slechts met één woord worden beschreven: moordlustig. Hij draaide zich om. Zijn ogen zochten de kinderjuffrouw en toen hij haar tussen de bedienden ontdekte, half weggekropen achter de koets, riep hij haar toe: "Haal onmiddellijk de bagage van de jongeheer uit de koets!" Als verdoofd sjorde ze twee koffers tevoorschijn. Toen wees ze met een trillende wijsvinger naar het bagagerek, waar een koffer op lag. De koetsier tilde deze haastig op de grond. Het kind voelde de vijandige stemming die er heerste en begon zachtjes te huilen. Clive streelde het over de rug. Hij keek de koetsier aan en blafte hem een bevel toe, zo hard en zo onverbiddelijk, dat deze zelfs de lord niet dorst aan te kijken of hij het wel mocht uitvoeren: "Breng die koffers naar mijn koets. Hij staat vlak bij de poort van South Lodge." Hij keek zijn vader even aan, maar verwaardigde zijn zuster met geen enkele blik. Toen beende hij weg, nog steeds het kind over de rug strelend, dat luid schreide. Het groepje mensen achter hem stond als gehypnotiseerd toe te kijken hoe hij wegliep. Maar plotseling kwam Isabelle, die tegen de stenen balustrade van de stoep leunde, tot bezinning. Ze rende hem achterna, greep hem bij de arm en riep: "Dat kun je niet doen - dat doe je niet, begrepen! Je krijgt hem niet mee." Hij deed of hij het niet hoorde en liep door, maar ze bleef naast hem en braakte beledigende opmerkingen aan zijn adres, tot ze aan het laatste stuk van de oprijlaan kwamen. Toen siste ze hem hijgend toe: "Als je hem van ons wegneemt, zal ik haar vermoorden. Ja, ik zweer het je, vermoorden zal ik haar." Toen pas versnelde hij zijn loop, trok zijn arm los uit haar greep en zei ijzig: "Daar kom je geen stap verder mee. Je zou hoogstens je eigen doodvonnis tekenen." Toen liet hij haar staan. Maar het dreigement bleef hem bij. Hij kende zijn zuster en wist dat ze nooit instond voor de gevolgen van haar daden. Ze handelde zonder na te denken. Een vrees die aan paniek grensde vervulde hem. Hij besefte dat hij het meisje zo snel mogelijk uit deze omgeving moest zien weg te krijgen. Enkele minuten later hotsten ze onder de poort door en na twintig minuten klopte Clive tegen het dak. De koetsier hield stil en hij stapte uit, tilde het kind in zijn armen en zei tegen Bowmer: "Neem jij die kleine valiezen en kom me achterna. Ik zal je straks met de grote koffer helpen." "Ja sir." Bowner greep volgzaam de beide valiezen en volgde Clive de helling op. Toen ze er bovenop waren kon de koetsier zijn ogen niet geloven. Moesten ze daarheen? Later zei hij tegen Morris: "Ik ben de hele tijd bij hem geweest. Ik sta aan zijn kant, nog steeds. Maar toch is het hem vast in zijn hersens geslagen, hoe kan hij dat kind nou in zo'n hol onderbrengen, ook al zit zijn moeder daar." Toen ze de rotsvlakte overstaken, ging de deur van de hut open en kwam Cissie tevoorschijn. Ze had een schone rok en jak aan, waar ze de duifgrijze sjaal omheen had geslagen, die bijna op de grond gleed toen ze hem met het kind naar zich toe zag komen. Ze pakte het kledingstuk nog net voor het op de grond viel. Even kreeg ze de schrik toen ze de jonge kerel achter Clive zag, die in livrei was en twee valiezen droeg. Clive beende langs haar heen, de kamer in, nadat hij tegen de man die bij hem was had gezegd: "Wacht jij even buiten, ik kom zo." Ze keek naar het kind, toen naar hem. Het was naast hem komen staan en huilde nog een beetje. "Wat is er gebeurd?" vroeg ze fluisterend, toen ze zag dat het gezichtje van de kleine gezwollen was van het huilen. "Ze hebben geprobeerd hem te ontvoeren," zei hij eenvoudig. "Als ik niet in de gaten had gehad dat er iets broeide, zouden ze hem vanmorgen hebben weggebracht." Hij ademde diep in. "Luister naar me; luister heel goed. Je kunt al komende maandag naar dat huis toe, dinsdag voor mijn part. De tegenwoordige bewoners zullen dan wel weg zijn. Maar houd intussen het kind hier en blijf vlak bij hem." Hoofdschuddend zei ze: "Maar als ze nu in die tijd hier komen? Stel je voor, dat ze een paar bedienden sturen om hem te halen." Rustig en vastberaden klonk zijn antwoord: "Dat zullen ze niet doen. Ik ga nu naar huis terug en na alles wat ik daar tegen ze zal zeggen kun je ervan verzekerd zijn dat ze je met rust zullen laten." Hij wist namelijk zeker dat ze zich wel gedwongen zouden voelen geen hand meer uit te steken, want hij was van plan ze te vertellen dat hij maatregelen zou nemen bij het eerste het beste wat ze tegen Cissie zouden ondernemen. De gedachte hen voorgoed de lust daartoe te ontnemen, kwam al bij hem op toen hij op de heenweg de poort uitreed. Pas in het laatste halfuur had dit vorm gekregen, maar eigenlijk had het al dagen - nee, weken - bij hem op de achtergrond van zijn denken geleefd. Nu was dus eindelijk de druppel gevallen die de kruik deed overlopen. Hij zei tegen haar: "Ik zal de komende dagen een paar maal heen en weer moeten naar de stad, in verband met deze kwestie, maar ik geloof niet dat je je daarover zorgen hoeft te maken. Wel moet je het kind dicht in de buurt houden, denk eraan, doe wat ik zeg. Wees verstandig, ga zelf ook niet te ver van huis." Hij keek om zich heen en vroeg: "Waar zijn de kinderen?" "Ze zijn gaan . . . gaan sprokkelen." "O." Hij stak zijn kin naar voren en zei toen, gedwongen glimlachend: "Nu, na aanstaande maandag zullen ze dat niet meer hoeven te doen." Vreemd, maar daar had zij zelf ook aan gedacht, vanmorgen. Bijna had ze hen ervan weerhouden toen ze oudergewoonte de zakken pakten en naar buiten gingen. Toen overwoog ze dat het hen tenminste even bezig zou houden. Ze had hen allerlei opgedragen met betrekking tot het eten dat ze zelf moesten klaarmaken, en de deur, die ze goed moesten afsluiten als ze weer terugkwamen. Ze keek naar het kind. Het staarde haar aan met een vinger in de mond. Er schitterden nog tranen in zijn ooghoeken. Ze ging op haar hurken zitten vlak voor de kleine jongen. Toen zei ze: "Stil maar, hoor, stil maar. Kom, ik zal je je jasje uittrekken." Ze had de woorden nog niet uit haar mond, of zijn handje schoot naar voren en sloeg haar midden in het gezicht. Het ijle jonge stemmetje schreeuwde haar toe: "Nee, nee, ik wil naar Nanny." Het sneed als een mes door haar hart. "Richard, Richard! Dat is heel stout van je. Je mag niet stout zijn en ook niet zo brutaal. Kijk me aan, Richard!" Clive greep het kind bij de hand. Toen wees hij naar Cissie. "Jij hebt altijd gedacht dat je mamma in de hemel was, hè? Maar dat is niet zo. Die dame, Richard ..." Hij wees naar Cissie. "Pappa ... pappa ..." weer stroomden de tranen langs zijn wangetjes. Clive schudde ongeduldig het kleine armpje en zei: "Luister naar me en praat er niet doorheen als ik iets tegen je zeg. Deze dame..." Maar nu kwam Cissie tussenbeide. Ze zag dat het kind stampvoette en dat zijn beentjes trilden. Bijna lachend bracht ze in het midden: "Kom, het is zo al goed," en tilde hem op. Ze nam hem mee naar de spelonk, pakte een emmer uit een hoek, maakte zijn kleertjes los en liet hem even zijn behoefte doen. Toen dat achter de rug was maakte ze alles weer vast, waarbij hij haar plechtig stond aan te staren. Ze greep zijn handje en nam hem weer mee naar de kamer. Maar die was leeg. Ze zag door de open deur dat Clive samen met de livreiknecht de koffer naar de hut droeg. Die koffer was nog groter dan de klerenkast waar al hun kleren inzaten. Ze stond er versteld van dat er allemaal kleren van het kind inzaten - had hij werkelijk zoveel om aan te trekken? Clive zei enigszins vormelijk: "Nu moet ik weg, maar ik kom gauw weer hier." Hij greep de hand van zijn zoontje met de woorden: "Zul je lief zijn?" "Mag ik ook met je mee, pappa?" vroeg het kind. "Nee, nu niet," zei hij. "Ik kom gauw weer terug. Jij blijft hier bij je..." Hij keek Cissie aan, toen naar buiten waar Bowmer stond en wijzigde zijn woorden: "Bij deze dame. Het duurt niet lang hoor." Toen knikte hij tegen Cissie. "Het komt heus in orde, hij went er wel aan," zei hij en ging meteen weg. Het kind wilde hem achterna rennen, zodat ze het moest tegenhouden. Weer sloeg Richard haar, nu op haar handen. Toen liep hij achteruit totdat hij niet verder kon omdat hij op de muur stuitte. Daar bleef hij staan en begon met een bibberende onderlip te brullen van het huilen. Toen de koets bij de weg kwam en langs de mijlpaal reed, zag Clive op een plek waar het land omlaagglooide naar een dal een groep ruiters in de verte. Hij wist dat dit Bellingham en consorten waren, die voor de jacht kwamen. Hij schatte dat hij nog wel vijf minuten de tijd zou hebben om met zijn vader en Isabelle te spreken. Eerder zouden de ruiters het huis toch nog niet hebben bereikt. Hij stak zijn hoofd uit het raampje en verzocht Bowmer vlugger te rijden. De pachter bij de poort was verwonderd hem al zo snel te zien terugkeren, maar Hatton nog meer. Clive liep de hal in en vroeg: "Waar is de lord?" "In ... in de salon, sir." Hij ging de salon binnen en zag dat ook Isabelle er was. Hij vond het veelbetekenend dat de oude heer zat terwijl zij stond, en dat ze allebei een glas brandewijn in de hand hielden. Ze waren zo mogelijk nog verbaasder dan Hatton. Langzaam rees de lord op uit zijn stoel en Isabelle kwam dichterbij, na haar glas eerst op een bijzettafeltje te hebben neergezet. Hij liet hen niet in spanning, maar zette de reden van zijn spoedige terugkeer uiteen. "Het kind is nu bij zijn moeder," zei hij. "Ik wil alleen nog zeggen - met nadruk — dat ik iets totaal onverwachts zal doen zodra iemand van jullie of jullie gezamenlijk een poging zouden ondernemen hem aan haar gezag te onttrekken of" - hij keek zijn zuster aan - "haar op wat voor manier ook lichamelijk of geestelijk iets zouden aandoen. En als ik volvoer wat ik in dat geval van plan ben, zal de huidige situatie daar volkomen bij in het niet vallen. Dan trouw ik namelijk met haar, en wel zo vlug mogelijk. Denk daar maar eens goed over na en vraag jullie af of jullie haar in de toekomst graag als lady Fishel willen zien. God is mijn getuige dat ik zal doen wat ik hier zeg. Het zal me nog groot genoegen doen ook, want ze is bijzonder knap en zal zich bijzonder snel kunnen aanpassen. Nieuwe kleren zouden al wonderen doen, en wat algemene ontwikkeling zal haar ook gauw genoeg bijgebracht zijn; er zijn wel meer gevallen waarin dat is gebleken. Misschien herinneren jullie je nog wel dat mijn overgrootvader net zo heeft gehandeld met zijn tweede vrouw." Geen van twee zei een woord. Ze stonden hem aan te staren, aan te gapen zelfs. Hij stond al op het punt zich om te draaien toen hij zich bedacht en beleefd, maar rechtstreeks zijn vader te verstaan gaf: "De dame in kwestie kan pas maandag of dinsdag in haar nieuwe huis. Ik zal dus zolang nog een beroep op uw gastvrijheid moeten doen, sir, om zo dicht mogelijk bij. .. bij het kind te zijn." Zijn hand greep al naar de deurkruk, toen de stem van zijn vader als een pijl door de kamer scheen te schieten. "Clive!" riep hij. Toen hij zich omdraaide merkte hij dat zijn vader moeilijk sprak, want hij likte aanhoudend langs zijn smalle lippen en ademde diep voordat hij iets kon uitbrengen. "Mag ik je vragen of je in de tussentijd het kind hier terug zou willen brengen? Ik beloof je op mijn erewoord dat ik geen pogingen meer zal ondernemen om hem weg te brengen, maar ik kan de gedachte niet verdragen dat hij in zo'n hol moet wonen." "Dank u, sir. Maakt u zich vooral geen zorgen om zijn gezondheid. Ik heb begrepen dat er een bijzonder groot gezin in die spelonk heeft geleefd en alle kinderen zien er uitstekend uit, in aanmerking nemend dat... Maar ik denk niet dat er bezwaar tegen zal zijn als u .. ." hij wachtte even, "als u het kind bij zijn moeder zou willen bezoeken over een tijdje." Toen ging hij weg en sloot de deur achter zich. Terwijl hij dat deed kwam het gezelschap naar boven dat zou deelnemen aan de jacht. Snel liep hij de trap op, naar zijn kamer.