3
Met grote stappen liep de zeeman langs de kade te Newcastle. Hij was lang en mager. Zijn gezicht was verweerd. Hij droeg een dik donkerblauw lakens pak en een linnen pet, waar aan de slapen lichtblond haar onderuitkwam, gebleekt in de zon. In zijn ene hand droeg hij een valies en met de andere hield hij de plunjezak vast die hij op zijn schouder droeg. Aan het eind van de kade draaide hij zich om. Hij keek naar het schip dat hij had verlaten. Het lag naast de andere, een smerige vrachtboot was het. Op het dek stak iemand zijn hand omhoog en hij knikte heftig ten antwoord. Hij sloeg de smalle straat in die naar Pilgrim Street leidde en kwam langs de bierhuizen, de vlasbrakers, de kaasmakers en de winkels met de open uitstalkasten. Zo bereikte hij de hoek van New Bridge Street, waar drie huurkoetsen stonden. De koetsier van de voorste koets zag dat hij een zeeman voor zich had. Hij wist dat die altijd met geld smeten, vooral als ze net afgemonsterd waren. Hij nam hem zo snel mogelijk zijn bagage af en laadde die in. "Waar moet je naar toe, maat," vroeg hij. "Naar Houghton Hall." "Naar Houghton Hall?" Even hield de man op met laden, draaide het hoofd om en keek naar de 'maat'. "Houghton Hall, zei je toch?" "Ja, dat zei ik. Weet je het te liggen?" "Ja, jazeker, maar het is een heel eind." "Daar betaal ik toch voor." De koetsier merkte dat de jongeman erg uit de hoogte deed, en dat hij bijzonder zelfbewust uit zijn ogen keek. Hij gaf geen commentaar meer, maar opende het portier van de koets en gaf zijn passagier een zetje zodat hij binnen belandde. Toen klom hij op de bok en even later zochten ze hun weg door het drukke stadsverkeer. Pas toen hij The Side voorbij was en de Tyne Bridge over, zette hij de paarden aan tot galop. Ze reden door Gateshead, Feiling en Pelaw, kwamen voorbij Hep-burn en reden via een smalle weg door een groot stuk onherbergzaam en open land. Op een gegeven ogenblik hield de koetsier de teugels in en boog zich even naar het raampje. "Nu weet ik niet zeker meer of ik goed rijd, sir," zei hij, en vermeed ditmaal om kameraadschappelijk 'maat' tegen hem te zeggen. De zeeman keek uit het raampje en wees hem de weg. "Je moet de linkse van de twee wegen nemen en dan de grote poort inrijden, een mijl verderop." Bij de grote poort staarde de portier eerst naar het armzalige rijtuigje voordat hij traag de poort openmaakte. Maar toen het rijtuig voorbijreed zag hij ineens een gezicht onder een linnen pet dat hij al bijna vier jaar niet meer had gezien. Hij herkende het echter onmiddellijk, en tikte aan zijn pet. Terwijl de koets voorthotste riep hij: "Welkom thuis, sir!" Het geluid van de naderende koets deed de tweede knecht bovenaan het bordes verschijnen. Hij was nog maar drie maanden in dienst en toen hij de zeeman met de linnen plunjezak en het gehavende valies uit het huurkoetsje zag stappen, keek hij zo hooghartig als hij kon en vroeg: "Wat wenst u, sir?" "Opzij, man," was het antwoord, dat enigszins geërgerd klonk. De zeeman liep hem voorbij, smeet het valies en de plunjezak op de grond en zei: "Zorg dat dit in mijn kamer ligt, straks." Opeens snapte de tweede knecht het. Als door de bliksem getroffen mompelde hij onderdanig: "Ja sir. Zeker sir." In de hal liep hij Hatton tegen het lijf. De butler stond een ogenblik als verstijfd, toen sloot hij met een klap zijn opengevallen mond, beheerste zich en kwam naar voren. "O, mr. Clive ... Ik ... Ik verheug mij erop u thuis welkom te mogen heten." "Werkelijk, Hatton?" De heldergrijze ogen keken hem strak aan. "Nu, dank je wel." De butler kon zijn ogen niet van de ruw geklede jonge heer afhouden. Zijn stem en manieren waren zo sterk veranderd dat hij eigenlijk niet meer op de vroegere Clive leek. Zijn stem was zwaar geworden, enigszins bevelend zelfs. "Waar is de lord?" "Bo ... boven, op de kinderkamer, sir. Bij jongeheer Richard." De blonde wenkbrauwen gingen omhoog. Maar de vraag kwam heel rustig: "Jongeheer Richard?" "Ja sir." De butler scheen onverstoorbaar, maar er trilde iets in zijn gezicht. Hij voegde er snel aan toe: "Als ... misschien vindt u het prettig om in de salon te gaan zitten of in de studeerkamer van de lord, dan zal ik hem even roepen." "Laat maar zitten." Een onverschillig handgebaar. "Ik weet hier nog wel de weg. In de kinderkamer zei je toch?" Over zijn schouder keek hij met ijskoude ogen naar Hatton, die diep ademhaalde voor hij "Ja sir," antwoordde. Langzaam ging hij de trap op. Toen hij boven was keek hij eerst aan de ene, toen aan de andere kant van de hal naar beneden. Er was blijkbaar opnieuw geschilderd. Het was er veel lichter. Op de trap lag een andere loper dan die hij zich herinnerde. Jongeheer Richard, in de kinderkamer. Hoe zat dat? Het betekende zeker dat Isabelle getrouwd was. Wel, wel, en nu was er dus zelfs al een jongeheer Richard. Twee dienstmeisjes met werkemmers kwamen de overloop op. Ze gaapten stom van verbazing de zeeman aan toen ze op hem af liepen. Ze drukten zich tegen de muur toen hij voorbijging. Wijd sperden ze hun ogen open, en hij lachte en deed hen na. Toen renden ze weg. Op de trap naar de kinderkamer overwoog hij: roomkleurig en grijs - dat waren toch de kleuren waarin ze het huis opnieuw zou laten schilderen als ze het ooit voor het zeggen kreeg. Op de overloop hoorde hij het kind al schateren. Het geluid kwam van de deur die helemaal aan het eind lag. Een kinderjuffrouw die een beetje leek op de vroegere kinderjuffrouw van hem en Isabelle, kwam uit de deur, bleef stokstijf staan en ging hem ook staan aangapen. Ze versperde hem de weg tot de kamer. Hij boog even haar kant uit en zei rustig maar vol overwicht: "Als u zo vriendelijk wilt zijn . . ." en duwde haar zachtjes opzij met de rug van zijn hand. Toen liep hij de kamer in waar hij vroeger had gespeeld, en later had geschilderd en drankfeesten had gevierd. Nee, zoals vroeger was het er niet, de kinderkamer was nu vrolijk van kleur. Hij ontdekte al dadelijk een grappig geschilderd hobbelpaard, een koets die nog geen vierde van een echte koets was en die voortgetrokken werd door een houten paard op wielen. Het kind wilde juist in de koets stappen, maar bleef even staan, draaide zich om en zei: "Grootvader" maar hield opeens op, keek naar de zeeman met de vreemde kleren en voegde eraan toe: "Hé grootvader, kijk! Een meneer." Lord Fishel rechtte zijn rug, draaide zich om en stond voor zijn zoon. Een ogenblik ging zijn hart zo tekeer dat hij bang was een beroerte te krijgen. Clive nam het eerste het woord. Hij deed een stap voorwaarts, keek naar de gelaatstrekken die jonger schenen dan toen hij was weggegaan en zei: "Goedendag sir." "Clive! Hoe komt het dat ik niet heb geweten dat je schip terug is? Dat hadden ze me toch wel eens kunnen berichten. Grote God!" Zijn gezicht werd vuurrood. Hij wreef met zijn hand langs zijn voorhoofd alsof hij de rimpels wilde wegmasseren. De ijskoude grijze ogen gleden over het trillende gezicht tegenover hem. "Ik hoop dat ik u in goede gezondheid terugvind, vader." "Ja Clive, ja. Dank je. Ik voel me best. En ... en jij?" "O, ook heel goed, dank u. Taai, sterk en verweerd; de zee heeft een geweldig goede invloed op iedereen." Hij knikte tegen zijn vader en zag dat het bloed weer uit diens huid wegtrok. Toen draaide hij zich om en keek op het kind neer, dat hem stond aan te staren. "Zo jongeman, ik heb begrepen dat jij Richard heet." "Ja meneer, en hoe heet u?" "Ik heet Clive." "Komt u met de koets spelen?" "Nee, eigenlijk niet. Maar het is een pracht van een koets." "Grootvader heeft hem voor mijn verjaardag gekocht. Ik ben nu drie geworden." De lichtblonde wenkbrauwen werden opgetrokken. Was dat kind drie jaar? Snel berekende hij wanneer het geboren moest zijn. Blijkbaar was Isabelle kort na zijn vertrek al getrouwd. Hij moest er meer van weten. "Ik hoop dat het met Isabelle goed gaat?" vroeg hij. "Ja, het gaat heel goed." Zijn vader draaide zich om en liep naar de deur van de kinderkamer. Hij kwam naast hem lopen en vroeg: "Met wie is ze eigenlijk getrouwd?" De lord gaf geen antwoord, maar riep: "Nannie!" Toen de kinderjuffrouw aan de deur kwam zei hij: "Let even op de kleine." Ze maakte een kleine kniebuiging en zei: "Zeker mylord." Toen liepen ze van de kinderkamer naar de overloop. Pas toen ze op de trap waren zei lord Fishel rustig: "Isabelle is niet getrouwd." "O." Hij onderdrukte even een lach. Dus dat was het. Nu, hij verbaasde zich nergens over. Als hij aan zijn zuster terugdacht verwonderde hij er zich over dat het nog niet veel eerder was gebeurd, op haar vijftiende of zestiende, bijvoorbeeld. Zelfs op haar veertiende had het al gekund. Ze kwamen in de hal en op weg naar de studeerkamer vroeg Clive: "Is Isabelle dan hier?" De lord ging de kamer binnen en zei: "Ja, ze is hier." Hij nam achter de schrijftafel plaats en bood zijn zoon een stoel aan. "Wou je iets drinken?" vroeg hij. "Ja, graag," zei Clive. Lord Fishel belde. Hatton verscheen en deed grote moeite alleen naar zijn werkgever te kijken. De lord zei kortaf: "Breng de karaffen met wijn." Ze zaten allebei met een glas in de hand en zijne Hoogedele had twee kleine slokjes genomen voordat hij de opmerking plaatste: "Er is iets dat je nu behoort te weten, Clive." Hij keek zijn zoon niet aan en zei snel: "Dat kind is niet van Isabelle, maar van jou. Het is jouw zoon." Clive had net een grote slok wijn genomen. Van schrik verslikte hij zich en boog zich met zijn hand voor zijn mond voorover. De tranen sprongen hem de ogen uit en stroomden langs zijn neus en mond. Hij hijgde naar adem en keek zijn vader aan. Maar hij zweeg in alle talen. Lord Fishel wachtte even tot hij weer gewoon kon ademhalen en zei: "Het kind werd in armoede en eenvoud grootgebracht, zodat ik maatregelen moest nemen. Maar voordat ik dit deed heb ik nagegaan of het wel echt van jou was. Hij lijkt sprekend op je grootvader, heb je dat niet gezien?" Gezien? Dat kind was een kind als alle anderen, en omdat hij had verondersteld dat het van Isabelle was, vond hij het doodnormaal dat het uiterlijk op en top een Fishel was met bruine ogen, zwart haar en een adelaarsneus. Hij was zelf blond en week af van het gewone patroon: hij was het evenbeeld van de grootvader van moederszijde die van Noorse afkomst was. Hij nam nog een slok - was hij me daar overstag gegaan: de wind was hem zogezegd al uit de zeilen genomen voor hij vijf minuten aan boord was. Al dagen en maanden had hij erover zitten piekeren wat hij zijn vader zou vertellen als ze elkaar weerzagen. Hij wilde hem tot in de kleinste kleinigheden uit de doeken doen hoe het op zee was geweest, wat hij als slap opgevoed, verwend jongetje had moeten meemaken toen hij voor het eerst in de stinkende ingewanden van de vrachtvaarder had moeten werken; met welk uitschot hij had moeten omgaan — hoe ze hem hadden geschopt, op hem hadden gespogen en hem hadden gekweld, louter en alleen om zijn adellijke afkomst. Hoe hij maandenlang zeeziek was geweest, zo erg dat hij er bijna aan te gronde was gegaan. Dat hij het er levend had afgebracht kwam, doordat de kapitein zijn eerste en tweede stuurman tot de orde had geroepen en de bemanning strenge regels had opgelegd, zo streng dat ze zich in een hel op aarde waanden, vooral de jongste, het ketelbinkie. Hij had er lang over willen uitweiden hoe blij hij was toen de eerste stuurman overboord sloeg - of misschien kreeg de man wel van de een of ander een zetje — en levend door de barracuda's werd verscheurd. Hoe hij leedvermaak had gekoesterd toen de tweede stuurman tijdens een gevecht in een bordeel aan een mes werd geregen. Met behulp van deze verhalen had hij uiting willen geven aan zijn haat tegen de man die zoveel slechts in hem had gewekt dat hij er zich diep over had moeten schamen. En ook had hij te berde willen brengen dat de aanleiding tot zijn verbanning uit de Hall maar kinderspel was geweest bij wat hij in de afgelopen vier jaar in zijn vrije tijd had uitgespookt. Nu moest zijn vader hem zo nodig vertellen dat hij een zoon had. Dat kind boven was zijn zoon. En wat zou dat? Vermoedelijk had hij er al een heel stel. Zijn zonen zouden hoogstwaarschijnlijk over het gehele Oosten verspreid zitten, want in elke haven had hij het ervan genomen. Zijn zaad was in zwarte, bruine en blanke vrouwen terechtgekomen. "Zeg je niets? Doet die jongen je dan niets?" "Of die jongen mij iets doet?" Ergens diep uit zijn keel kwam een grommend geluid dat op een lach leek. Hij wilde net iets zeggen toen de deur openvloog en Isabelle naar binnen rende. "Clive!" Hij kwam langzaam overeind. "Dag Isabelle." "Hoe is het mogelijk! Clive!" Ze kwam dicht bij hem staan en keek hem strak aan, alsof ze naar iets in zijn gezicht zocht wat haar bekend voorkwam. Dat was dus Clive, haar andere helft. "Hoe gaat het met je?" Ze voelde zich niet op haar gemak, wat een vreemde gewaarwording voor haar was. "Best hoor. En jij?" "O," zei ze lachend. "Ik leef nog zoals je ziet." Hij vond het een vreemd antwoord en merkte dat ze met haar hoofd zachtjes in de richting van zijn vader gebaarde, die met een uitgestreken gezicht achter zijn schrijftafel hun begroeting zat gade te slaan. Hij wist dat ze zich slechts voor het oog zo beleefd gedroegen en dat belangrijke dingen tussen hen wel zouden worden besproken tijdens zijn afwezigheid. Maar wat had hij haar eigenlijk te zeggen, die zuster van hem, dat wezen waar hij zo sterk mee verbonden was? Hij staarde haar aan en kon niet geloven dat hij vroeger bang van haar was geweest, dat hij zo slap en onderdanig was geweest en zoveel van haar had gehouden om alles te doen wat ze zei. In elk geval was ze heel wat veranderd, vond hij, ze zag eruit als een vrouw van ver in de twintig en haar schoonheid was niet vrouwelijk, maar hard. Toen hij haar echter in de ogen keek zag hij dat ze innerlijk nog hetzelfde moest zijn, dynamisch, op haar hoede en ook gemeen. Misschien nog meer dan vroeger, bedacht hij. Hij besefte dat bepaalde hartstochten die in de afgelopen vier jaar bij hem waren losgebarsten, voor haar een doodgewone zaak betekenden. Nu, hij had zo af en toe de bloemetjes buiten kunnen zetten, maar zij? Als Isabelle hem net als vroeger in vertrouwen zou nemen, zou hij het wel te horen krijgen, dacht hij zo. Ze zei: "Heb je Richard al gezien?" Hij fronste zijn wenkbrauwen en knikte bijna onmerkbaar. Ze lachte opeens luid. Haar vader vloog overeind en toen keek ze hem aan met een blik die griezelig kil en uit de hoogte was. Ze wendde zich weer tot Clive, en met schitterende ogen zei ze: "Richard en ik zijn dikke vrienden. Hij noemt me tante, maar hij zei gisteren dat hij wilde dat ik zijn moeder was. Is dat niet grappig?" Lord Fishel liep de kamer uit. Clive zag het. Hij keek zijn zuster aan en grinnikte even. Na haar enige ogenblikken te hebben aangestaard zei hij: "Wat is tijd toch een raar begrip. Sommige dingen lijken eindeloos te duren en dan is alles opeens weer bij het oude. Ik dacht eerst dat je veranderd was, maar dat is niet zo. Je bent nog altijd dezelfde, Isabelle." Haar gezicht stond eigenaardig, bijna onverschillig. Ze keek hem aan en zei met lage stem: "Je hebt het mis. De tijd stelt zijn eisen, waar je ook zit. Op zo'n kaal eiland duurt iedere minuut een maand, een jaar is zo lang als een eeuwigheid. Alle seizoenen lijken op elkaar. Je gaat er dood van verveling." Haar lippen trilden even. Ze slikte, en in haar hals ging een bobbel op en neer alsof ze een adamsappel had, net als een man. Hij stak zijn hand uit en raakte de hare even aan. Maar ze greep hem stevig vast en liet niet los. Met gebogen hoofd trok ze zijn arm door de hare en zei half verstikt: "Vooruit, ga mee de kamer uit. We hebben een bende te bepraten, jij en ik."