2
De stenen hut rondom de spelonk was vier jaar oud en groter dan eerst. Cissie vond het een vreemde gedachte dat de hut groter werd en het gezin kleiner. Aan de rechterkant van de kamer, tegenover de ingang van de spelonk, was een nieuw vertrek bijgebouwd. Het was klein, maar er was een houten vloer in, waar ze veilig hun meel en havermout, gerst en aardappelen op kwijt konden die droog opgeslagen moesten worden. Aan de andere kant van de kamer was een uitbouw die groter was dan de voorraadkamer. Ze noemden dat de houtschuur, want ze hadden al het gehakte hout tegen de muren opgestapeld. De schuur had een bredere deur dan de hut zelf. In het midden van deze ruimte zetten ze niets neer. Je kon er gemakkelijk een paard laten keren, zo groot was hij. Nu had Cissie nog maar vier kinderen thuis: Nellie, die vijf jaar was; Annie was zes, Charlotte was negen en Sarah tien jaar. Joe werkte met William op de molen en Jimmy was nog steeds in de winkel van de wagenmaker. Twee jaar geleden had ze Mary bij de dames Trenchard weggehaald, waar voor het minste geringste uitvoerig moest worden bedankt. Ze had haar samen met Bella als keukenmeisje in een van de grote huizen in een buitenwijk van Newcastle weten te plaatsen. Binnenkort hoopte ze ook iets voor Charlotte te vinden. Ze kocht van het geld dat de werkende kinderen verdienden meestal kleren voor ze. Van de vijf sovereigns die ze nog steeds maandelijks ontving, kon ze de anderen stevig voeden en goed kleden. En bovendien had ze er linnengoed, nieuwe potten en pannen en keukengerei voor gekocht. Toch hield ze altijd nog wel over, en menigmaal kwamen er een paar shilling uit haar beurs bij de familie Taggart, uit het gehucht, terecht. Dat ze het nu zo goed had, deed haar echter niet stijgen in de achting van de mensen die daar woonden. Een paar dagen nadat het kind weggebracht was, kwam er een vrouw met een bundel sprokkelhout op de rug langs haar hut. Zo maar, in het wilde weg, had ze geroepen: "Ze zouwe me halfdood motte slaan, voordat ze me zover krege dat ik me kind verkocht om d'r goed van te kunne ete. Maar as je een hoer bent wor je goed betaald, da's een feit." Er ging een maand voorbij na de dood van molenaar Watson, voordat Matthew haar weer bezocht. Hij kwam niet op de wagen, maar reed op een gezadeld paard. Nu hij de molenaar was moest dat zadel op het paard liggen als kenteken van zijn rijkdom, ook al had Watson zelf altijd alleen op een sjabrak gereden. Het was een gure dag. De kinderen waren dicht om het vuur gekropen en Cissie zat tussen hen in en had geen goed woord voor hem. Maar de avond daarop, toen ze de kinderen naar bed had gebracht en het bijna acht uur was, hoorde ze buiten een paard hinniken. Ze had ook naar bed gewild; de kaars was bijna opgebrand in de kandelaar - zelfs nu haar omstandigheden beter waren gunde ze zich niet meer dan een kaars per avond. Toen ze het paard hoorde, verstarde ze. Ze wachtte af of er geklopt zou worden en daarna bleef ze een volle minuut bewegingloos staan, voordat ze opendeed. Hij was langs haar heen gelopen, regelrecht naar het vuur. Toen ze naar hem toeliep omdat hij vlak naast de stoel stond waar ze op had gezeten, zei hij fluisterend: "Ik moet met je praten, Cissie." En toen ze niet antwoordde, gromde hij schor: "Kijk me aan - anders word ik gek." En toen ze hem aankeek zag ze dat het waar was, want hij had een hol gezicht gekregen, vreselijk scherp en mager. "Cissie!" Hij greep haar beide handen in de zijne. Ze liet het toe. "Ik moet je af en toe kunnen spreken. Heus, ik wil niets meer. Ik wil je alleen zien, met je praten en bij je zitten, zo.. ." Hij liet zich opeens in de stoel zakken en wilde haar op zijn knie trekken, maar ze weerstond hem en trok haar handen uit de zijne. Hees fluisterde ze: "Nee, nee . .. heb ik nog niet genoeg meegemaakt? Meer verdraag ik niet." Ze boog voorover, zodat haar gezicht vlakbij het zijne was en siste hem toe: "Bij je zitten, zei je toch? Jaja, bij je zitten. Weet je wat de mensen over me zeggen? Dat ik een hoer ben. Bij je zitten, zei je? Jaja, en dan komt er binnen afzienbare tijd weer een kind. Als dat zou gebeuren breng ik mezelf om zeep. Hoor je? Ik zou mezelf om zeep brengen." "Cissie!" Hij schudde zijn hoofd. "Luister toch." Hij kwam overeind en greep haar bij de schouders. Diep in haar ogen kijkend ging hij verder: "Cissie, ik heb je lief. Iedere hartslag is voor jou - ik houd van je en zou nooit willen dat jou iets overkwam. Almachtige God! Niemand weet beter dan ik hoe je veel te zwaar belast bent geweest, zo jong als je was. Geloof me Cissie, ik doe je niets aan. Maar... ik wil alleen af en toe bij je zijn, dan kan ik er beter tegen - alleen maar met je praten en je hand aanraken. Dat is genoeg. Als dat niet meer mogelijk is, dan ben ik ten einde raad, en God weet wat ik op zo'n ogenblik uithaal. Het is nog veel erger geworden sinds de oude baas dood is. Ze probeert me de hele dag op mijn kop te zitten - ik zou haar kunnen vermoorden, denk je eens in, vermoorden!" Toen ze zijn blik ontmoette scheen ze als verlamd. Haar angst voor hem groeide. Hij zag het en hield vol: "Alleen af en toe maar, Cissie, als ik het niet langer kan uithouden. Ik kom niet geregeld, en niet op vaste tijden." Haar hoofd viel voorover op haar borst. Hij boog zich voorover en gaf haar een kus op haar haar. "Nu zal ik weg moeten," zei hij. "Mijn paard is half bevroren. Dank je, meisje." Pas toen hij weg was, keek ze op. Ze stond op, grendelde de deur en leunde er even tegenaan. Een nieuw verlangen nam bezit van haar.. . Hij had gezegd dat hij nooit precies van tevoren wist wanneer hij zou komen. Dat klopte, want soms zag ze hem twee of drie weken niet, maar hij sprak naderhand nooit meer over zijn vrouw. Na de nacht toen hij zich tegenover haar had uitgesproken, praatte hij maar eenmaal over zijn veranderde omstandigheden. Hij was even in de berm van de weg beneden de hut gaan zitten. Die dag zag hij er bijzonder smaakvol gekleed uit, met een kniebroek, slobkousen en een groenflu-welen overjas. Ze keek naar hem op en vroeg: "Je gaat zeker naar Shields?" Hij klapte even met zijn rijzweep. "Nee Cissie, naar New-castle. Ik ga naar een bijeenkomst van molenaars uit de omtrek en daarna naar de bank. Ik wil ook naar de vierstuiversmarkt om te zien of ik er boeken kan kopen." Hij boog zich diep voorover en beëindigde het gesprek met de woorden: "Ik ben een man van mijn woord, Cissie, en een rijke kerel. Denk je eens in." Zijn lachende gezicht was onder de oppervlakte echter een en al bitterheid. Even keek hij haar aan, voordat hij zijn paard besteeg, met de zweep klapte en wegreed. Ze keek hem na toen hij wegreed en overwoog dat hij zijn eigen schoenen had weggegooid en die van de molenaar had aangetrokken . . . Twee jaar nadat hij rijk geworden was, stelde hij Cissie voor er aan beide zijden van de hut een kamer bij te bouwen. Hij had Jimmy een hele week naar huis gestuurd om ermee te helpen en nam Walters mee om het dak erop te maken, en de houten vloer in de voorraadkamer. Op een dag stond er een harde ruwe wind. Het was goed weer om de was te drogen. Cissie stond in de houtschuur en was bezig wasgoed in een nieuwe houten kuip schoon te kloppen met de wasstok die Mat-thew voor haar had gemaakt. Opeens verscheen er iemand in de deuropening - een grote, zware vrouw. Ze droeg een bruine mantel en een zwarte muts. Door de wind piekte haar haar in haar gezicht. Cissie's hart klopte vervaarlijk toen ze zag wie haar kwam bezoeken. Een ogenblik had zij angst dat er iets met Matthew gebeurd moest zijn. Ze droogde haar handen af aan haar boezelaar en staarde de vrouw aan, die onvervaard terugkeek. Toen ademde Rose Watson diep in, hief het hoofd op en keek de eenvoudige woning rond. Waarna ze haar ogen weer op Cissie richtte met de woorden: "Dus dit is je huis." Cissie had net genoeg tegenwoordigheid van geest om te zeggen: "Wat wenst u?" "Wat ik wens?" De zwaargebouwde vrouw kwam op haar af. "Ik wens dat je me mijn man teruggeeft. Ik kom met opzet naar je toe, om je een goede raad te geven: luister, als je er niet mee ophoudt hem van me weg te lokken, zal ik je hier uit je huis laten jagen. Geloof maar, dat zal me niet veel moeite kosten. Waar hangt Matthew eigenlijk uit? Ligt hij daar soms uit te rusten van zijn vermoeiende herdersuurtje met jou?" Ze knikte naar de zijkamer. "M . . . Matthew is hier niet." "Je liegt." "Nou," zei Cissie, "kijk dan zelf." Rose Watson liep naar de deur van de zijkamer. Cissie stond toe te kijken, met haar rug naar de kuip vol wasgoed. Toen Rose niemand in de zijkamer zag, liep ze de deur uit. Cissie sloeg haar hand voor haar mond van schrik: toen Rose naar buiten stapte stond ze voor Matthew, die langs het karrespoor was gekomen. Even kromp hij in elkaar alsof hij op haar af wilde springen. Toen hield hij zich in, ging langzaam naar zijn vrouw toe en na een gespannen stilte voegde hij haar toe: "Maak dat je wegkomt." "Waarom? Ik ben vrij om te gaan en te staan waar ik wil. Ik mag toch wel wandelen? Jij bent de enige niet die dat doet." "Naar huis, jij!" Ze verzette geen stap. Razend schreeuwde hij haar toe: "Ik waarschuw je, Rose. Denk aan alles wat ik je gisteravond heb gezegd. Als je niet oppast doe ik het. Hoor je? Ik kan over iedere penny vrij beschikken en ik ben gewend te doen wat ik zeg." Er voer een schok door haar heen of ze een schop tegen haar achterwerk had gekregen. Ze kneep haar lippen opeen tot een smalle streep. Met vooruitgestoken kin, wat haar toch al zo lelijke gezicht er beslist niet mooier op maakte, liep ze langs hem heen, de helling op, naar de weg waar haar ponywagen stond. Matthew staarde Cissie hulpeloos aan. "Het spijt me," zei hij. "Maar een ding beloof ik je: dit zal niet meer gebeuren. Ze komt hier niet meer." Ze werd bang en greep zijn handen. "Matthew, toe . . . geef er haar niet van langs. Als je dat doet maak je het veel erger en. .. haar schuld is het toch eigenlijk niet. Als je haar iets aandoet, kan dat het einde van alles betekenen." Hij stelde haar gerust. "Wees maar niet bang, kind. Ik steek geen hand naar haar uit, maar heb een veel beter wapen bij de hand: haar geld. Ik heb haar al gedreigd dat ik alles ga verkopen en daarna de benen neem. Gek genoeg kan ik dat als ik wil. Ze heeft geen zeggenschap over de erfenis. Ik kan met de molen en het geld doen en laten wat ik wil. Dat mens denkt meer aan het geld en de molen dan aan . .." Hij beëindigde zijn zin niet, maar sloeg zijn ogen neer. Na een ogenblik merkte hij op: "Trek het je niet aan. Je hebt haar nu voor het laatst gezien. Geloof me." Inderdaad zag ze Rose Turnbull niet meer. Matthew kwam echter ook niet meer zo vaak. Soms ging er een maand voorbij voordat ze hem weer zag. Die keren ging het wel anders toe dan tevoren. Als hij haar 's avonds opzocht placht hij haar in zijn armen te nemen en te kussen. Ze weerde hem niet langer af. Hij was alles wat ze nu nog had. Toen brak de dag aan dat ze haar kind hoorde lachen. Ze had naar Joe lopen zoeken. Joe was weliswaar bijna zes jaar en groeide zo snel dat hij vast later heel groot zou worden, waardoor ze niet meer zo bang hoefde te zijn voor de ronselaars. Maar toch was ze altijd ongerust wanneer hij te lang weg bleef. Gek genoeg kreeg hij er hoe langer hoe meer plezier in konijnen te stropen, terwijl ze toch geld in overvloed had. Soms speelde hij het klaar thuis te komen met een haas, en dat terwijl die vliegensvlugge dieren toch meestal hun oponthoud in het vrije veld zochten. Die dag was hij al meer dan twee uur onvindbaar. Ze was op een hoge rots gaan staan en had hem geroepen. Met haar hand boven haar ogen tegen de felle zon had ze rondgekeken en zag hem nergens. Ze kreeg een voorgevoel dat hij in zijn kraag gegrepen was en rende de weg over die naar North Lodge leidde. Toen ze vlakbij het gat in de muur was hoorde ze opeens een kind lachen. Ze stond abrupt stil alsof ze tegen een stuk prikkeldraad was gebotst. Daar hoorde ze het weer, er schreeuwde een kind dat aan het spelen was. Toen het geluid niet langer achter haar, maar vóór haar weerklonk, liep ze het langs de muur na. Toen ze zowat bij de plaats kwam waar ze Joe hoopte te vinden, stierven de geluiden opeens weg in de verte. Er leidde een vossespoor van de weg het struikgewas in, althans dat leek zo. Meteen daarna was ze er zeker van dat het geen vos was maar Joe, die hierlangs naar de muur was gekropen. Zacht riep ze: "Joe!" Maar uit de dichte begroeiing kwam geen antwoord. Ze liep weer de hoge rots op en toen ze daar stond zag ze Joe uit het gat kruipen en langs het spoor de weg bereiken. Ze werd gloeiend kwaad op hem, holde de helling af, pakte hem bij de schouders en siste hem toe: "Waar heb jij al die tijd gezeten? Kon je niet komen toen ik je riep?" Toen ze hem losliet keek hij haar verbaasd aan. Hij sjorde zijn kleren recht en zei: "O, Cissie van ons... Ik kon er niet uitkruipen. Ik kwam met opzet niet, want ze liepen net met het kind naar de bocht van de weg. Ik ... ik durfde me pas te bewegen toen ze de hoek om waren." Ze deed haar mond een paar maal open en dicht. Toen zei ze: "Heb je ... heb je het kind gezien?" Hij knikte. "Hoe kon dat dan?" "In de kuil waar de klem staat, vlakbij dat stuk waar ze de bramen hebben gerooid. Het is een plek vanwaaruit je dwars door het park kunt kijken. Ik dacht eerst dat ze door zouden gaan met rooien tot bij de poort en dan het gat wel zouden vinden. Maar ze hielden op bij de hoek waar het bos begint." "Hoe vaak ben je er ... heb je het kind daar voorbij zien komen?" Hij knipperde even met zijn ogen en keek opzij. "Al een paar weken," zei hij. "Op een middag toen ik even kwam kijken of er een konijn in de klem zat zag ik ze, maar 's morgens komen ze nooit." Rustig vroeg ze: "Waarom heb je me dat niet eerder verteld?" Hij schopte tegen een steentje zodat het stof op de weg opwoei, bestudeerde zijn nagels, krabde even op zijn voorhoofd en zei toen aarzelend: "Zie je ... dat gat is niet groot genoeg voor jou. Je kunt er toch niet in." Teder keek ze naar zijn besmeurde gezicht. Nee, daarom had hij het vast niet voor haar verzwegen. Hij wilde niet dat ze verdriet had. Joe was wijs voor zijn leeftijd, hij snapte veel meer dan een kind van zes jaar doorgaans deed. Het was een echte ondeugd, vol kwajongensstreken, maar toch dacht hij altijd om een ander. Van alle kinderen was hij degene die Richard minstens even erg miste als zij. Misschien omdat Richard ook een jongen was. Vriendelijk vroeg ze: "Gaat hij eigenlijk iedere dag op dezelfde tijd wandelen?" Joe keek snel op en zei: "Ja, als het goed weer is. Maar ... maar het gat is te klein voor jou, Cissie." "Nee," zei ze. "Ik weet toch dat ik er niet door kan. Ga maar gauw mee naar huis." Ze gaf hem een hand en zo liepen ze samen terug naar de hut. De gedachte aan het kind achter de hoge stenen muur en Joe's schuilplaats in de bramen achtervolgde haar de hele dag. Ze moest het spoor waarlangs hij van die muur naar de plek met de wildklem kroop, niet groter maken, wist ze. Dan zouden ze het merken. Bij tijden gingen die lui van adel paardrijden, en ze hadden scherpe ogen. Ze kwamen dan te paard langs het pad naast de muur. Toen kwam ze opeens, na dagen te hebben lopen piekeren, op een idee: de eik bij de berm van het pad buiten de muur. De stam was minstens zes voet hoog met klimop begroeid. Als ze de slingers van de klimop doorsneed kon ze de uitlopers van de bramen die zich er aan vastgehecht hadden, opzij schuiven als een deur. Ze zou achter die deur van in elkaar gegroeide braamtakken een pad naar de muur kunnen hakken, zodat ze ongemerkt naar het gat kon komen waar Joe altijd doorheenkroop. Dan zou ze een paar stenen kunnen loswrikken tot het zo groot was dat ze erdoor kon. Maar één ding tegelijk. Ze was bijna een volle maand bezig om een doorgang onder de bramen te maken die naar het gat in de muur leidde. Voor de zekerheid en om te zorgen dat ze door niemand binnen de muur zou worden gehoord, ging ze erheen zodra het 's morgens licht was geworden. Slechts eenmaal kwam ze iemand tegen, 's Morgens vroeg had ze net het gat in de muur bereikt. Iets verder bewoog er iets in het struikgewas. Een enkel ogenblik dacht ze in paniek dat iemand anders ook op de gedachte was gekomen ongemerkt het gat te bereiken. Maar toen zag ze wie haar rustverstoorder was: een das, die zo mogelijk nog banger was dan zijzelf. Met een vaart verdween hij en ze leunde achterover tegen de muur en lachte tot ze niet meer kon. Nu restte nog het eenvoudigste werk. Nog vier stenen moesten worden losgewrikt om het gat zo groot te maken dat ze erdoor kon kruipen. De muur had al zeker honderd jaar blootgestaan aan weer en wind, zodat hij brokkelig was geworden. Toen de zon boven de kim rees, had ze de stenen al losgewerkt en kroop op haar buik door het drie voet grote gat. Toen lag ze in het schemerige kleine schuilplaatsje dat Joe in de loop der jaren had vervolmaakt. Haar hart bonsde tegen haar ribben. Ze keek strak voor zich uit in het halfduister. Ergens boven haar uitgestrekte handen glooide de begroeiing een paar voet naar boven. Ze gleed op haar buik vooruit en ging op die plaats op haar knieën liggen, waardoor haar hoofd in onzachte aanraking kwam met de stekelige braamtakken. Toen zag ze opeens de opening, die zowat acht centimeter lang was. Ze moest haar hoofd opzij houden als ze erdoor wilde kijken. Net of ze door een groot sleutelgat loerde, bedacht ze. Maar ze kon het hele park zien liggen in de opgaande zon. Ze huiverde van de kou, gleed achteruit en raakte met haar ene voet: een dikke tak die uit de grond stak. Het bladerdak boven haar zwiepte heen en weer toen ze zich omdraaide. Joe had hier en daar de takken gesteund met dikke stukken hout. Ze zette ze recht. Een paar minuten later trok ze de bramendeur achter zich dicht en bleef even bij de eik staan. Toen liep ze naar de weg. Joe stond aan de deur toen ze de hut bereikte. Hij begroette haar schor: "Cissie van ons, waar was jij? Waar was je heen? Ik hoorde je opstaan." Ze nam hem mee naar de kamer, pookte het vuur op en trok hem tegen zich aan. "Luister even naar me," fluisterde ze. "Ik kan door het gat in die muur kruipen ..." "Maar je bent toch te ..." "Ik zei: luister even. Ik heb er weken aan gewerkt. Ik zal je vanmiddag laten zien hoe ik dat heb klaargespeeld. Wil jij nu iets voor me doen? Als ik door het gat naar binnen kruip moet jij hier boven op de rots gaan spelen. Als ik eruitkom schreeuw ik net als een ekster. Dan moet jij kijken of er iemand langs de weg komt. Als de weg vrij is :geef je geen antwoord, maar komt er iemand aan dan schreeuw je terug. Snap je?" "Cissie van ons," zei hij met een van angst vertrokken gezicht. "Het is erg laag in mijn schuilplaats. Stel je voor dat je niet kunt omdraaien als het nodig is. Je ..." "Ik ben er al geweest en je ziet dat ik ben teruggekomen. Hoor eens, Joe, vertel het niet tegen de anderen, wil je?" Hij knikte. "Als het mooi weer is nemen we een zak mee en zeggen dat we gaan sprokkelen. En ze weten dat ik je altijd goed in de gaten hou, dus zullen ze niet vreemd opkijken dat we er samen op uit trekken." Lang voor tweeën lag ze diezelfde middag nog in de bramen en wachtte. Eindelijk zag ze in de verte twee mensen aankomen, een groot mens en een kind dat heen en weer liep tussen de bomen aan weerszijden van het pad. Ze legde haar hand op haar mond. En nog geen vijf minuten later zag ze hen zo duidelijk, dat ze bijna een kreet uitte toen het kind de kinderjuffrouw in de steek liet en recht op haar af kwam rennen, alsof het haar in de armen wilde vliegen. Hij had roomkleurige kleertjes aan, met een open kraag en wijde mouwen, en als hij rende woeien ze op. Haar blik werd star door het onophoudelijke turen. Ze had haar ene hand stijf op haar mond gelegd om haar adem in bedwang te kunnen houden. Het kind liep tot op een meter of twee, drie van de plek waar ze zat, en toen joeg de kinderjuffrouw hem achterna. Ze greep hem en draaide hem een halve slag om. "Nee lieverdje, niet die kant op," zei ze. Hij schaterde het uit en worstelde om los te komen. Toen het hem lukte rende hij weer weg en viel op zijn neus, en de zolen van zijn witte laarsjes waren het laatste wat ze van hem zag. Hij brulde luid, waardoor ze instinctief haar hand uitstrekte en naar voren wilde kruipen, dwars door de bramen. Ze trok de hand terug, en zag dat hij bloedde. Ze zoog op de wond, ging op haar hurken zitten met het hoofd op de borst en liet haar tranen de vrije loop. Nu werd dit haar dagelijkse bedevaart. Alleen als het weer zo slecht was dat het kind niet naar buiten zou mogen, kon ze - hoewel met moeite - de neiging weerstaan erheen te gaan. Ook zag ze hem bij mooi weer wel eens niet. Dan maakte ze zich zorgen omdat ze dacht dat hij ziek was. Maar dan kwam hij opeens weer, waarbij hij meestal werd vergezeld door... door hem, de lord. En altijd rende hij schaterlachend vooruit. Op een dag ontdekte ze dat ze een dame bij zich hadden. Ze zag hen van verre aankomen en dacht: hé, hij heeft gezelschap. Dat de lord dol op de jongen was wist ze heel zeker; je kon het zien als hij naar het kind keek, je hoorde het als hij het riep. Hij scheen er trots op te zijn. Ze vond het wonderlijk dat hij iemand had meegenomen. Langzaam maar zeker kon ze hen beter onderscheiden. Verstomd van verbazing keek ze naar de dame. Allerlei herinneringen kwamen bij haar op en brachten haar zo van streek dat ze haar hoofd schudde. Ze geloofde haar ogen niet. De dame was lichamelijk sterker ontwikkeld dan toen ze haar voor het laatst had gezien: ze was langer en dikker, maar het gezicht was hetzelfde gebleven, dat donkere gezicht. Niet alleen haar ogen en haren waren zwart, maar ook de gezichtsuitdrukking; ze zag er somber en verbeten uit. Dus ze was weer thuis. Zijn dochter was weer thuis. Ze kwam dichter en dichter bij Cissie. Ze liep langs haar over het pad. Als ze haar arm opzij door de braamstruiken had gestoken, had ze haar rok kunnen aanraken. Ze hoorde dat de lord iets tegen zijn dochter zei. Wat het precies was kon ze niet verstaan. Al kon ze haar nu niet meer zien, toch wist ze dat ze stilstond, ze voelde dat ze op zoek naar haar was, in het struikgewas stond te loeren. Ze draaide zich van haar elleboog om op haar zij. Er kraakten een paar takjes onder haar. Nu wachtte ze stil tot de drie doorgelopen en uit het gezicht waren. Ze gleed achteruit door het gat, kwam bij de eik en leunde er even tegenaan voordat ze het dorre met klimop doorschoten bramendeurtje opzij trok. Ze drukte zich daarna dicht tegen de boom en keek langs de weg. Joe gaf geen teken omdat hij sinds kort op de molen werkte en er dus niet was. Ze beefde. Het hield aan toen ze over de rotsen liep. Die vrouw maakte haar bang. Dat was al zo toen ze nog een meisje was, maar ze zag er nu zo kwaad uit als ze nooit had meegemaakt. Maar hoe zou het kind erop reageren? Ja, ze moest toegeven: het kind was gelukkig. Maar zou het zo gelukkig blijven als het bij die vrouw in de buurt bleef? Trouwens, er was nog iets wat haar dwars zat: als zij terug was, was hij dan misschien ook thuisgekomen? Hoe moest ze zich houden als ze hem tegen het lijf liep? Zou het te laat zijn om het kind terug te eisen, om ervoor te vechten? Zou ze in haar eentje tegen de lord op kunnen? Ze kon zich tot niemand wenden om hulp. Zelfs niet tot Matthew. Ze voelde aan dat Matthew veel te blij was dat ze het kind had afgestaan.