Home>>read Vlucht naar de heuvels free online

Vlucht naar de heuvels(18)

By:Catherine Cookson






Vierde deel: Terugkeer (1836)


"Grootvader?" "Ja Richard, wat is er?" "U vertelde dat ik een pappa heb op een groot schip." "Ja, dat klopt." "Wanneer komt dat grote schip weer terug?" "Dat weet ik niet precies, Richard. Maar het komt gauw hoor, heel gauw. Hoe vind je je nieuwe hobbelpaard?" "Fijn grootvader. Kijk eens! Ik ga nu in galop. Wanneer ben ik zo groot dat ik een echt paard kan krijgen, grootvader?" "O, laat eens kijken ... als je vijf jaar wordt krijg je een pony." "Hoe lang duurt dat nog, grootvader?" "Niet zo erg lang, twee jaar nog maar." "Twee jaar? Hoe lang duurt een jaar, grootvader?" "Een jaar duurt driehonderdvijfenzestig dagen. Je gaat dus driehonderdvijfenzestig keer naar bed en staat net zo veel keren op. Dan is er een jaar voorbij." "Wanneer gaan we weer op bezoek bij Elisabeth, grootvader?" "Volgende week, denk ik." "Elisabeth heeft een pappa en een mamma. .. Waar is mijn mamma, grootvader?" Lord Fishel haalde diep adem. Hij verwachtte deze vraag eigenlijk al heel lang. Misschien was het dom van hem geweest, Bellinghams dochter met haar kind hier op bezoek uit te nodigen. Maar dat kon niet anders - het was uit beleefdheid, anders niet. Zij logeerde bij haar vader. Omdat haar kind even oud was als Richard kwam ze met het voorstel de twee eens samen te laten spelen. Maar sinds hij daar twee dagen geleden op bezoek was geweest maakte Richard bij ieder gesprek opmerkingen over Elisabeths ouders, vooral over haar moeder. Nu stak hij zijn armen omhoog en vroeg om van zijn hobbelpaard getild te mogen worden. Daar had je het weer: "Nanny is mijn mamma niet, hè, grootvader?" Lord Fishel antwoordde niet dadelijk, maar zette het kind ook nog niet op de grond. Hij hield hem in zijn armen en keek naar het kindergezicht dat hem nieuw leven en belangstelling voor allerlei dingen had ingeblazen. Hij hield van dit kind zoals hij nog nooit iemand had liefgehad. Het was de liefde die een man eigenlijk voor zijn zoon moest voelen. Toch hadden zijn kinderen op geen enkele leeftijd dit gevoel bij hem opgewekt, wat hem voor zijn kleinkind bezielde. Het kind was een echte Fishel, dat zag je zo. Toch was hij anders geaard, dat zag lord Fishel wel, ook al wilde hij het niet geheel toegeven. Het kind was gelukkig, hartelijk en aanhankelijk. Hij wenste er niet over na te denken waar het deze eigenschappen vandaan had. Dank zij Cunningham wist hij dat de moeder nog altijd in het bouwvallige hutje in de rotsen woonde. Hij had zich eerst aan een stuk door erover geërgerd dat ze er wonen bleef. Hij had toch wel verwacht dat zij voor een beter huis voor haar gezin zou hebben gezorgd; hij betaalde haar immers zeer ruim. Ze was niet op hun overeenkomst teruggekomen, wat hij in haar hoogachtte, ook al zouden haar pogingen toch vergeefs zijn geweest. Het kind hoorde bij hem en zou altijd bij hem blijven. Hij hield niet alleen van de jongen, maar de jongen ook van hem - zo was het en niet anders. "Grootvader?" Het kind streelde met zijn vinger over de witte snor. Hij bleef zijn ogen erop gericht houden, maar vroeg: "Hoe groot is mijn mamma eigenlijk?" Hoe moest je een vraag als deze beantwoorden? Lord Fishel zette het kind op de grond, pakte zijn handje en zei: "Ga mee, Richard." "Gaan we in het park wandelen, grootvader?" "Zo meteen. Maar ik wil je eerst een groot portret laten zien." "In een boek, grootvader?" "Nee Richard, aan de muur." Hij paste zijn stappen bij die van het kind aan. Zo daalde hij de trap af van de kinderkamer naar de portrettengalerij, die hij helemaal uitliep. Toen bleef hij voor een deur stilstaan die naar de van een traliehek voorziene overloop leidde, vanwaaruit men de hal beneden kon overzien. Hij wees naar een geweldig groot schilderij dat boven de deur hing en tot aan het plafond reikte, en dat zeker een derde van de breedte van de muur in beslag nam. Hij zei: "Zie je wat er op dat schilderij staat, Richard?" "Die mevrouwen met de vleugels, grootvader?" "Dat zijn engelen, Richard, en ze wonen in de hemel. Weet je waar de hemel is?" Hij draaide zich om en wees naar een lang smal raam dat in de diepe nis van de stenen muur schuil ging. "De hemel is daarboven. God woont er ook, dat weet je geloof ik al." "Ja grootvader." "Weet je nog, dat je hondje doodging en dat het toen in een kist werd gelegd?" "Ja grootvader." "Nu, je moeder is ook op een dag gestorven, en nu woont ze bij de engelen in de hemel." Hij wees weer naar boven. Het kind boog ver achterover. Het zat op zijn schouder en keek met zijn grote donkerbruine ogen naar de voorstelling van Christus' hemelvaart. Toen ademde het diep in, zuchtte en vroeg rustig: "Kan ik haar dan nooit meer zien, grootvader?" "Nee Richard. Ze is in de hemel, in het huis van God. Daar kun je alleen heen als je doodgaat, en dat duurt nog heel, heel lang. Zeg," hij schudde heel even zacht aan de hand van het kind, zodat het naar hem keek, "het is elf uur. Dan moet je je melk drinken. Daarna gaan we fijn een ritje maken." Hij keerde zijn hoofd even om en wenkte er bijna onmerkbaar mee. De jonge kinderjuffrouw, die aan het andere eind van de galerij te wachten stond nadat ze haar werkgever en diens kleinzoon was gevolgd - dat werd van haar verwacht - haastte zich naar hen toe. De lord zei, zonder haar aan te kijken: "Jongeheer Richard moet omstreeks half twaalf warm aangekleed klaarstaan voor een rit." "O, grootvader, gaan we dan naar de scheepjes kijken?" vroeg het kind. De lord antwoordde: "Dat is goed, als je het zo leuk vindt. Ga nu maar gauw." Hij wilde juist de deur van zijn kamer binnengaan, toen Hatton hem tegemoed trad. Hij droeg een lange envelop in de hand, die hij de lord toereikte met de woorden: "Een speciale koerier kwam hiermee uit Newcastle, mylord." Dat was niet iets bijzonders. In Newcastle had hij altijd veel belangen te behartigen. Het kon ditmaal over aandelen of andere waardepapieren gaan, over scheepsladingen of mijnproduktie. Toch overviel hem plotseling bij het aannemen van de envelop een eigenaardige spanning. Hij liep langs de butler de grote trap af. Toen ging hij door de hal naar zijn studeerkamer en opende de envelop nadat hij aan zijn schrijftafel was gaan zitten. Hij had het handschrift op de envelop niet herkend, maar de aanhef van de brief luidde: "Waarde zwager", waardoor zijn gezicht even verstrakte. Maar toen hij de brief uitlas vertrok het geheel en toen hij de laatste woorden had gelezen zakte hij als verlamd onderuit in zijn stoel. De brief meldde hem dat zijn zuster overleden was. Hopelijk zou hij in staat zijn op tijd voor de begrafenis te komen en bovendien zou hij -veronderstelde zijn zwager -over Isabelles toekomst willen spreken. Hij staarde naar de brief. Hij dacht niet: Anne is dood, die arme Anne - haar hele leven heeft ze op een of ander kaal eiland moeten doorbrengen samen met zo'n ongelikte beer van een echtgenoot. Nee, hij dacht aan de woorden: "Isabelles toekomst". Stel je voor dat ze erop stond weer thuis te komen? Hij had de gedachte daaraan al jaren uit zijn hoofd gezet. De gedachte met haar samen in één huis te wonen was onaanvaardbaar. Als meisje was ze al niet te verdragen en hoe zou ze zijn nu ze een volwassen vrouw was? Als Anne er nu in de afgelopen jaren maar in was geslaagd iets aan haar te verbeteren. Maar al was dat zo, dan wilde hij haar nog niet onder dit dak zien, vooral nu niet, vanwege de jongen. De laatste drie jaar had zijn leven een hemel op aarde geleken; dit had hij nooit durven hopen. Door de aanwezigheid van het kind was hij niet alleen zelf sterk veranderd, maar alles in huis scheen lichter en vrolijker. Zelfs de geringste onder de personeelsleden gedroeg zich ple-nieuw was geschilderd en gestoffeerd. Maar de diepste oorzaak hiervan lag toch bij het kind, besefte hij. Maar wat voor uitwerking zou de aanwezigheid van Isabelle op de jongen hebben en omgekeerd? Ruiterlijk erkende hij bij zichzelf, dat hij had gehoopt dat zij met iemand in haar huidige omgeving vriendschap zou sluiten; het kon hem niet schelen met wie. Tenslotte kon hij ervan op aan dat zijn zuster gezond verstand had gehad en haar had weten aan te pakken. Maar dit nieuws kwam geheel onverwacht en bracht ergernis en spanningen. Hij had feitelijk al een tijdje verwacht iets van de Virago te zullen vernemen. De laatste berichten luidden dat het schip op weg was naar India. Maar hij had dit al maanden geleden gehoord. Op een goede dag zou Clive terugkeren, wist hij - en diep in zijn hart verlangde hij ernaar. Hij zat ernaar uit te kijken, want hij wilde dat Clive zijn handtekening zou zetten onder bepaalde papieren die eens en voorgoed zijn kleinzoon van het recht op diens erfdeel en titel zouden verzekeren. Maar nu had hij die lange vervelende reis naar het verste einde van Schotland in het vooruitzicht. Misschien zou hij zelfs gedwongen zijn zijn dochters gezelschap op de terugreis te verdragen. Twee weken later, op een warme stille dag in het begin van augustus speelde de jonge kinderjuffrouw met haar pupil met de bal. Ze hadden ook blindemannetje gespeeld. Nu zouden ze om het hardst gaan rennen. De kinderjuffrouw zorgde er altijd voor dat de jongeheer won. Als ze met elkaar om het hardst renden, ging de langdradige dagelijkse wandeling door het park bijna ongemerkt voorbij. De wandeling begon altijd bij het gazon dat in de diepte lag, leidde tussen de bomen door langs een muur waar alle braamstruiken waren gerooid op een smalle rand vlak tegen de muur na. Daar waren de bramen en het struikgewas gespaard gebleven. Lieden die het in hun hoofd zouden halen over de muur te klimmen moesten erdoor worden afgeschrikt, omdat ze door de doornige struiken verwondingen konden oplopen. Dat moest wel, want indringers vielen op deze door het bos beschutte plek niet op. Het brede pad tussen het bos en de braamstruiken tegen de muur werd regelmatig gemaaid. Ze mocht het kind echter niet over dit pad meenemen. Het leidde naar North Lodge. Ze beëindigde de wedstrijd in het hardlopen altijd op de plek waar de bramen begonnen. Ze wandelde dan verder langs de bosrand, door de geweldig grote aangelegde tuinen en kwam uit bij de tegenoverliggende muur, waar bovenop glasscherven waren ingemetseld als beveiliging. Deze muur was nog geen vijftig jaar oud. Ze zorgde ervoor alle bevelen keurig op te volgen. Stel je voor, misschien stond er wel iemand vanuit het huis door een verrekijker te turen of ze niet buiten haar boekje ging. De lord zelf had een hele verzameling verrekijkers in de sterrewacht op de oostelijke vleugel. Als de wandeling achter de rug was, placht ze haar pupil mee naar binnen te nemen, zijn gezicht en handjes te wassen en hem andere kleren aan te trekken als ze een vlekje ontdekte. Daarna zou ze tijdens het middagmaal bij hem zitten. Het werd binnengebracht en opgediend door de tweede butler. Na de maaltijd moest ze ervoor zorgen dat de kleine jongen minstens een uur rustte voordat hij om halfzes in de zitkamer bij zijn grootvader thee mocht drinken. Ofschoon de lord en Cunningham er niet waren, ging alles die dag zijn gewone gang. Ze durfde geen haarbreed van de dagelijkse sleur af te wijken, want mrs. Hatton was altijd nog in de buurt. Toch gebeurde er iets voor de wandeling ten einde was, iets ongebruikelijks: de koets hield stil op de oprijlaan voor de grote deur toen zij de jongen de traptreden van het dieptegazon hielp opklimmen. Het kind zag het gezicht van zijn grootvader achter het raampje van de koets. Hij rukte zijn handje uit de greep van de kinderjuffrouw los, rende achter de koets om en was net op tijd om te zien hoe zijn grootvader uitstapte. Hij wierp zich tegen hem aan en riep: "O, grootvader, grootvader! Waar bent u geweest? Waar was u al die tijd?" Zijn grootvader zei niets, maar pakte hem bij de hand en trok hem opzij. Toen zag het kind pas dat de koetsier een dame hielp uitstappen. De dame keek naar het huis op en toen dwaalde haar blik naar hem af. Ze was lang en had een bleek gezicht met grote donkere ogen. Ze lachte niet tegen hem, maar hij wel tegen haar. Hij keek zijn grootvader even aan en deed wat men hem had geleerd voor het geval er gasten kwamen. Hij liep naar haar toe en keek haar aan. Met een lichte buiging zei hij netjes: "Hoe-maakt-u-het, mevrouw?" Uit ervaring wist hij dat alle dames het altijd leuk vonden als hij dat zei. Meestal begonnen ze te lachen en streelden hem over het haar. Dan zeiden ze tegen grootvader dat hij een bijdehandje was. Maar ditmaal lachte de dame niet en ging zonder iets te zeggen of zijn hoofd te strelen rechtstreeks de stoep op en liet hem staan. Het ruisen van haar rokken leek precies op het suizen van de paardezweep. Toen het maal opgediend en het personeel weg was, zaten ze tegenover elkaar, geheel alleen net als in de koets, waar ze urenlang hotsend en schuddend, soms tegen elkaar vallend, samen hadden gereisd zonder een enkel woord te wisselen. Opeens leunde haar vader voorover, met zijn handen aan weerszijden van zijn bord en zei: "Je hoeft niet te denken dat het je helpt als je in stilte zit te pruilen, Isabelle." Ze keek hem lang en minachtend aan, maar vroeg, uiterlijk volkomen rustig: "Waar wilt u dan graag over praten?" Hij boog bijna onmerkbaar het hoofd en beet op zijn lip. Ze liet zich door deze voortekenen, die op een woedeaanval wezen, niet afschrikken. "U begrijpt toch zeker wel dat ik niet meer met u over koetjes en kalfjes kan praten. Ik kan alle bijbelse geschriften uit mijn hoofd opdreunen, van Genesis tot en met de Kronieken en het Hooglied van Salomo. O, nee, dat is waar ook," zei ze hoofdschuddend, "niet het Hooglied van Salomo. Dat las tante Anne nooit hardop voor, ze kon het gewoonweg niet over haar lippen krijgen: "Hij kusse mij met de kussen Zijns monds, want uw liefde is gelijk ..." " "Zwijg kind. Hoe durf je?" "Ik durf alles, vader." Nu leunde zij ook voorover. Haar stem klonk laag en zwaar van razernij. "Ik moet u aan iets helpen herinneren: een kind ben ik allang niet meer, ik ben een volwassen vrouw. Ik ben gehard door weer en wind, gevoed met de woorden van de Bijbel opdat mijn ziel er wel bij varen zou; het voedsel voor mijn lichaam, dat ik in Schotland kreeg, zou de eerste de beste keukenmeid u in uw gezicht hebben gesmeten. Ik durf ook tegen u te zeggen dat ik niets aan u te danken heb; ik koester voor u geen achting of enig ander gevoel. Als tante Anne niet per ongeluk was gestorven had ik daar kunnen verrotten zonder dat u zich er een greintje van aantrok. U hebt me erheen gestuurd om mijn ziel te laten kastijden - of mijn lichaam er te gronde ging kon u niet schelen . .. Oom doet nu net of hij me zo graag kwijt is, maar let op! Zodra hij in dat naargeestige stuk steen van een huis terug is, weet hij zich geen raad. Dat ik er was betekende voor oom een grote verleiding..." "Ga van tafel!" Ze staarden elkaar aan. Hun haat golfde als een bijna tastbare nevel tussen hen in. "Je hebt gehoord wat ik zei." Ze schoof tergend langzaam haar stoel achteruit en kwam overeind. Voordat ze zich omdraaide krulden haar lippen zich tot een honende glimlach. "En, wat bent u nu weer met me van plan?" vroeg ze. Hij antwoordde even niet, maar staarde haar aan. Weer kreeg hij de onweerstaanbare neiging haar te slaan, net als vroeger. "Verlaat de kamer, alsjeblieft." Hij zag hoe ze zich omkeerde en de kamer verliet. Haar rug was kaarsrecht en ze had haar hoofd in de nek geworpen. Toen de deur achter haar dichtging hief hij zijn hand op en bedekte zijn ogen. Isabelle liep de hal door, de trap op. Ze keek niet op of om. Ze liep de overloop langs naar haar kamer. Het was haar vroegere kamer. Zo vervelend en saai was het er echter nu niet meer. Ze had groene gordijnen, en mooi lichtgrijs behang en roze bedgordijnen. Vier jaar geleden zou ze er dol op zijn. Nu merkte ze het niet eens op. Naar lichaam en geest leefde ze nog steeds in het stenen huis dat vervuld was van God en van de haat. Ze haatte haar oom en tante. Haar tante haatte haar omdat haar echtgenoot Isabelle begeerde, maar ze zag haar niet graag vertrekken omdat het geld dat ze voor het meisje ontving hen van de hongerdood en de armoede redde en ze er eindelijk, zij het eenvoudig, gewoon van konden leven. Haar oom wilde haar niet laten gaan omdat hij zich een leven zonder haar niet zou kunnen voorstellen. Ze had hem echter gedreigd de keiharde puriteinse gemeenteleden alles te zullen vertellen en toen voelde hij zich gedwongen haar vader te vragen haar op te halen. Nu stelde ze zichzelf de vraag die ze haar vader een paar minuten tevoren had gesteld. Wat zou hij nu weer met haar beginnen? Zou hij haar in Londen laten debuteren, in de hoop dat er een huwelijkskandidaat kwam opdagen? Nu, de man die met haar wilde trouwen moest wel heel krachtig zijn - het beest dat in haar woedde had zijn stempel op haar gehele voorkomen en haar manieren gedrukt. Bewegingsvrijheid en een normaal leven hadden het misschien in de vier afgelopen jaren kunnen temmen, maar in dat huis op het eiland had het gekooid en geketend gelegen. Het is een bekend feit dat je iedere hond vals kunt maken door hem onafgebroken aan een te korte ketting vast te leggen. Nu, in elk geval was ze weer thuis; en ze moest proberen het zich hier aangenaam te maken. Ze moest opnieuw als een beschaafd mens leren leven. Ze ging naar het raam en deed het open. De tuin was prachtig, het park veel lichter dan vroeger. Blijkbaar hadden ze de paden opgeknapt. Ze zou weer gaan paardrijden. O, weer een paard onder zich te voelen, wat zou dat heerlijk zijn . .. Opeens keek ze met een ruk op. Ergens boven haar klonk een kinderlach uit een raam. Ze keek nog eens goed waar het vandaan kwam. Met dat kind zou ze ook moeten optrekken. Het was de zoon van Clive en de reden dat ze het huis uitgestuurd was. Toen haar vader haar vertelde dat hij dit kind had aangenomen, had ze hem dodelijk verbaasd aangekeken. Ze was nieuwsgierig waarom hij het gedaan had, maar ze wilde het hem niet vragen, ook al was dit het laatste wat ze van hem zou hebben verwacht: dat hij de bastaard van Clive bij zich in huis had genomen, het resultaat van die stomme dronkenschap. Er werd op haar deur geklopt. Kortaf bracht ze eruit: "Binnen." Er kwam een jong meisje binnen, dat aarzelend met een buiging zei: "Mrs. Hatton heeft me naar u toe gestuurd, mevrouw ... miss . .. Ze zegt dat ik u moet bedienen tot er iemand voor is aangenomen." Haar bedienen! Sinds ze hier vier jaar geleden wegging had ze alles zelf moeten doen, ook haar ondergoed wassen. Bijna had ze gezegd: "Ik heb je hulp niet nodig." Maar toen bedacht ze dat ze dit leven tot op de bodem zou genieten van nu af aan. Het was haar recht, waarvan ze geen afstand zou doen. Ze liep naar de kaptafel, ging op de stoel zitten en keek het meisje in de spiegel aan. "Borstel mijn haar," zei ze. "Ja miss. En ... ik moest u zeggen dat er in de zitkamer om half-zes thee wordt gedronken." Met opgestoken haar en een andere japon aan liep ze haar kamer uit, de overloop langs. Bovenaan de trap kwam ze het kind met de kinderjuffrouw tegen. Haar lichaam verstrakte toen hij op haar afrende, haar bij haar rok greep en naar haar opkeek. "Bent u mijn tante?" riep hij. "Nanny zegt dat u mijn tante bent. Is dat waar?" Ze keek naar het kind. Even flitste haar blik naar de kinderjuffrouw die met een uitdagende glimlach op haar gezicht stond toe te kijken. Opeens begreep ze dat alles wat ze tegen dit kind zei, binnen enkele minuten bij het hele personeel bekend zou zijn. Eens zou ze in dit huis heersen - die gedachte was haar bijgebleven of hij vier jaar opgeborgen geweest was - ze moest zien de weg te effenen voor die tijd. Het deed er niet toe hoe ze er in werkelijkheid tegenover stond. Daarom antwoordde ze: "Ja, ik ben je tante Isabelle." "O," zei het kind. Zijn handje kroop in de hare. Ze was gedwongen samen met hem de trap af te lopen. Haar hele wezen verzette zich tegen het gevoel dat die kleine warme hand opwekte. Onderaan de trap stond hij stil en glimlachte naar haar. "Elisabeth heeft lekker geen tante," zei hij, "wel een mamma. Maar een tante heeft ze niet." Hij sleepte haar mee naar de salon, aan een stuk door babbelend. "Mijn mamma is bij de engelen in de hemel. Grootvader heeft me laten zien waar dat is. Dat is op de plaat in de galerij." Zijn moeder bij de engelen in de hemel! Ze zag die meid nog voor zich, zoals zo vaak, de afgelopen jaren. Haar haat tegen alles en iedereen had haar vaak tot wanhoop gedreven - op zulke momenten had ze die meid voor zich gezien; niet zoals die ene keer, toen ze op de grond lag maar zoals op de dag dat ze voor het eerst met haar had gevochten. Zijn mamma ... in de hemel. Ze kon wat haar betrof naar de hel lopen, en nooit zou ze haar iets beters toewensen, want door dit meisje, door haar alleen was haar zoveel overkomen. Na de thee liepen ze het park in, haar vader, het kind en zij. Ergens had ze inwendig groot plezier over het feit dat haar vader zijn verbazing niet kon verbergen, dat het kind haar aardig scheen te vinden. Hoe goed het park onderhouden was bleek haar voor de tweede maal toen ze er wandelde. Ze had vroeger nooit de stenen kunnen zien waarvan de muur was opgemetseld die de noordelijke grens ervan vormde. Ze had al zo'n voorgevoel dat ze de kant van North Lodge uit zouden lopen, maar toen ze bij de oprijlaan kwamen zei haar vader: "Zo, verder gaan we niet." Ze liep nog een paar passen door; toen draaide ze zich om, keek hem vragend aan en wachtte. "Nee, daar is het veel te dicht begroeid. Het is beter dat het kind licht en lucht krijgt," zei hij. Bevreemd dacht ze erover na. Ze staarde haar vader aan. Had iemand soms geprobeerd het kind te ontvoeren? Hij gaf geen tekst en uitleg, want hij kon nu moeilijk tegen haar zeggen dat hij liever niet helemaal naar de poort van North Lodge liep. Hij was bang dat de moeder van het kind zou proberen daar een glimp van haar zoon op te vangen en een scène zou maken als het haar toevallig lukte. Isabelle keek haar vader na. Hij liep terug en het kind dartelde voor hem uit. In de onderbegroeiing links van haar ritselde iets. Ze draaide haar hoofd om. Het was hetzelfde geluid dat ze lang geleden had gehoord; toen vormde het voor haar de aanleiding om met haar stok te gaan porren. Dit moest hetzelfde plekje zijn van vroeger, giste ze. Ze zou hier maar eens in haar eentje heengaan en die begroeiing weghalen. Ze had overal wel al die ondergroei weg willen hebben, ook in het bos. Dan moest de muur hoger worden opgemetseld en van glasscherven worden voorzien. Ze hoorde weer iets bewegen. Had ze maar een stok bij zich, dan zou ze flink op die braamstruiken timmeren. Nu deed ze haar schoen uit en sloeg ermee op de lange stekelige uitlopers, maar dat richtte niet veel uit. Toen liep ze langzaam verder, haar vader achterna.