Home>>read Vlucht naar de heuvels free online

Vlucht naar de heuvels(13)

By:Catherine Cookson






4


Cissie was hoogzwanger van het kind. Onder haar borsten stak haar buik naar voren. Begin mei kon ze haar rok niet meer dichtkrijgen, ook al had ze er stukjes ingezet. Soms voelde ze het kind schoppen. Het was sterk en wachtte blijkbaar ongeduldig de geboorte af, maar ze had nog zeker zes weken voor de boeg. Ze wilde dat het maar voorbij was. Haar lichaam was zo zwaar en ze voelde zich moe, moe en bekommerd en raakte snel van haar stuk. Het was een schitterend voorjaar geworden, gelukkig maar, want in de mijn van Rosier was weer staking uitgebroken. Er kwamen troepen Ieren die de mijnwerkers hun huizen hadden uitgejaagd. Een tijdlang had ze buren op de rotsen, maar ze woonden een eind weg. Toch joeg hun aanwezigheid haar angst aan. Ze hadden net als zij, stenen uit de groeve weggehaald en nederzettingen gebouwd. Al had niemand dit stuk land in eigendom, toch moest het de grootgrondbezitters opvallen dat er zoveel stenen hutten bijkwamen. Dat zouden ze wel eens niet prettig kunnen vinden, en als ze dan hun eigen rechter gingen spelen en de rotsen tot hun eigendom maakten zou het er niet best voor haar uitzien. De zon scheen stralend, maar er stond een bolle wind. Ze had haar sjaal om, niet de grijze met de roze franje, maar de oude. Ze liep de brede met wagensporen doorgroefde weg af, die van de boerderij via de North Lodge op het landgoed van de Fishels naar huis leidde. Ze haastte zich zo hard ze kon toen ze hier langs moest. Ze ging de poort door en wilde juist van de weg af, de rotsen in, toen er een rijtuig zo vlak langs haar heen reed dat het haar even raakte. Ze viel in de berm, kroop ertegenop en stond een ogenblik ademloos toe te kijken hoe het zich verwijderde, met de galopperende paarden ervoor. Door het ene raampje ving ze een glimp op van een gezicht dat haar bekend voorkwam - ze wist opeens wie dat was, ook al had ze de man nog nooit leren kennen. Lord Fishel had het meisje wel eens eerder gezien. Nu hij zo snel langs haar reed zag hij haar als in een flits bovenop de berm staan. Haar silhouet tekende zich af tegen de blauwe hemel en zei hem meer dan haar gezicht: hij zag dat het kind hoogzwanger was. Toen zijn rijtuig de oprijlaan inreed, het park door, ging hij rechtop zitten. Zijn ogen gleden langs de rijen knopen in het zwarte leerpolster tegenover hem als zat hij ze te tellen. Thuis kwam Hatton hem al op de stoep tegemoet, zoals de gewoonte was. Hatton was vlijtig, maar sloofde zich nooit uit en vroeg hem niet of hij een goede reis had gehad. Dat deed Cunningham, de kamerknecht, wel. Hij stelde de vraag terwijl hij zijn meester hielp diens laarzen uit te trekken, en vervolgens zijn jas en das van hem afnam. "Hebt u een aangename dag gehad, my-lord?" "Heel best, Cunnings, heel best," was zijn antwoord. Al heette de knecht Cunningham, toch noemde hij hem Cunnings. Cunningham was veel te deftig voor een bediende - nu, de man vond het niet zo erg. Hij was klein, had een goed verstand en de rustige ingetogen manieren die men van een knecht mocht verwachten. Hij had een eigen plaats in dit huis; zijn meester vertrouwde niemand zozeer als hem. Lord Fishel lichtte eerst zijn ene, toen zijn andere been op om zijn kousen te laten uittrekken. Als hij op reis geweest was, trok hij altijd schone kousen aan. Terwijl Cunningham hiermee bezig was zei hij: "Je weet toch nog wel wat de reden was dat ik mijn zoon naar zee heb gestuurd, nietwaar, Cunnings?" "Ja mylord," zei Cunningham kalm. Zelfs zonder te vragen had de lord kunnen weten dat hij het zich herinnerde. Al het personeel kende de reden - de twee koetsiers waren er immers bij geweest - ja, het hele graafschap was ervan op de hoogte. Cunningham wist ook dat iedereen vond, dat zijn meester stapelgek was omdat hij het zijn zoon betaald had gezet. Er werden immers dagelijks kamermeisjes verleid door de zonen des huizes - het gebeurde letterlijk overal. Hier en daar beschouwde men dit zelfs als een noodzakelijk kwaad om het jonge bloed te temperen. Als zo iets geen gevolgen had kon men zo'n juffertje een goede fooi geven of een cadeautje. Maar verwachtte ze een kind, dan kon ze haar boeltje pakken. Intussen liepen er bij de armelui zoveel nakomelingen van rijke geslachten rond, dat hij er zich op ogenblikken dat hij er goed over nadacht, over verbaasde waarom zij zich niet losmaakten uit hun omstandigheden en hun rechten kwamen opeisen. Maar misschien vond dat zijn oorzaak in het feit dat mannen die lezen en schrijven leerden, hun bestaan op het spel zetten. Op een gegeven ogenblik begonnen ze vlugschriften te schrijven, en kwamen in opstand tegen het bloed dat in hun aderen stroomde. Cunningham overwoog meer dan eens dat het leven eigenlijk heel wonderlijk was. Hij stelde zich tevreden met wat hem toeviel. Al dertig jaar had hij zijn heer en meester trouw gediend, zelfs nog voordat deze de titel erfde. Hij was sindsdien nooit langer dan vierentwintig uur uit zijn buurt geweest. Hij had de lord moeten kleden toen hij trouwde; hij had hem tijdens de wittebroodsweken vergezeld en in de loop der jaren had hij met de lord geleden, omdat de lady gespeend bleek te zijn van goede manieren. Net als de lord had hij - echter wel op een afstand - geluisterd naar haar verwijten en haar onbehoorlijke praatjes. Zulke woorden nam geen fatsoenlijke vrouw in haar mond, zeker niet als ze van hoge afkomst was. En net als de lord had hij niet erg veel met de tweeling opgehad die de lady het leven had geschonken en waarmee ze haar echtgenoot had opgeknapt. In God en het Hiernamaals geloofde Henry Cunningham niet, wel in het recht om te regeren, dat de lord samen met zijn titel had geërfd. De lord zei nu plotseling: "Cunnings, ik zou het op prijs stellen als je morgen eens een kijkje in de rotsen zou nemen. Probeer daar iemand te vinden, die in een stenen loods woont die om een spelonk gebouwd is. De jonge dame die ik bedoel, heet Brodie. Ze is zwanger. Ik wil graag vernemen wanneer het kind verwacht wordt." "Ja mylord." Cunningham aarzelde niet toen hij die woorden uitsprak en toonde geen greintje verwondering. De lord lag nu geheel ontkleed op een harde brede divan. Hij had zelfs zijn nauwe onderbroek niet meer aan. Het vuur brandde vlakbij. Hij liet zich met een warme ruwe handdoek wrijven. Vervolgens sprenkelde Cunningham eau de cologne in zijn handpalmen en masseerde hij het magere bijna vleesloze lichaam. Lord Fishel snoof de samentrekkende geur op die in zijn neusgaten prikte en dacht: dat kind kan van de eerste de beste zijn. Die lui telen zich voort als konijnen. Maar als hij wist op welke dag het verwacht werd, zou hij kunnen nagaan of het klopte. Hij vroeg zich niet af waarom hij eigenlijk zoveel belangstelde in een kind van een meisje dat in feite een holbewoonster was. Hij durfde zichzelf niet te bekennen dat hij zijn zoon miste. Hij had nooit van zijn kinderen gehouden, maar was blij geweest ze kwijt te zijn. Hij ergerde zich al als een van de twee thuis was, maar als ze allebei bij hem logeerden hield hij het helemaal niet meer uit. Toch was er een groot verlangen in hem naar zijn zoon. Bijna had het hem ervan weerhouden, hem op de Virago te laten aanmonsteren, bijna had hij de koers van het schip willen laten veranderen om zijn zoon weer te zien terugkeren, maar de laatste die hij ooit nog onder ogen wenste te krijgen, was zijn dochter. Er kwam een heer langs. Hij was geheel in het zwart en vroeg de weg naar Brockdale. "Brockdale?" Ze schudde het hoofd. "Dan loopt u verkeerd. Deze weg leidt naar het gehucht Heatherbrook; Brockdale ligt de andere kant uit." Ze wees het hem. "En het ligt hier wel drie tot vier mijl vandaan." "Wat zegt u daar? Zo ver?" zei hij. "Ja meneer." Hij keek onderzoekend naar de lucht en zei: "Het kon wel eens gaan regenen. Ik denk niet dat ik er vandaag heen wandel. Het is hier anders erg mooi." Aan zijn manier van praten zou je denken een vreemdeling voor je te hebben, dus zei ze: "Ja meneer, in het voorjaar en de zomer is het hier schitterend, maar daarna is het geen pretje." Hij keerde op zijn schreden terug en liep een eindje met haar mee op, maar dat vond ze niet erg. Hij was een welopgevoed man, maar geen echte heer, ze wist hem niet goed thuis te brengen. Echte heren zouden niet zo vriendelijk met haar spreken. Hij leek haar meer iemand van het slag van dominee Hedley. Zijn kleren leken ook op die van de dominee - eenvoudig, al waren ze heel wat mooier en schoner. Zijn handen waren zo blank als ze zelfs nog nooit bij een vrouw had gezien. Zij liepen het karrespoor langs en toen barstte opeens de regenbui los, die hij had voorspeld. "O, lieve help," zei ze. "U wordt nog kletsnat." Ze draaide zich om alsof ze de helling wilde oprennen, maar bedacht zich, keek om en alsof het toen pas tot haar doordrong dat hij geen lange jas aanhad, wees ze over haar schouder. "U mag wel even schuilen," zei ze, "als u dat liever wilt." Al was hij een volslagen vreemde, toch voelde ze dat ze niet bang voor hem hoefde te zijn. "Dank u, graag." Hij haastte zich achter haar aan naar het eigenaardige hutje. Toen ze de deur opende en even opzij ging om hem te laten passeren, vertraagde hij zijn stap. Het was of hij een andere onbekende wereld binnenging. En eigenlijk was dat ook zo, hij was zo geschokt dat hij het bijna niet kon verbergen. Drie kleine meisjes zaten daar op een stuk zwarte mat, voor een kleine primitieve stookplaats. Er lag nog een klein kind in een mandewieg. Het meisje keek hem aan en zei dadelijk, enigszins angstig: "Waar zit Joe?" Het grootste van de meisjes, dat haar ogen niet van hem afwendde, antwoordde: "Beneden, bij de kaalslag en de houtskoolbranderij. Hij komt zo. We zijn naar huis gerend, want we zagen dat er regen kwam en jij zei dat we zorgen moesten droog te blijven." Hij keek haar na toen ze langs hem heen stormde en in de stromende regen "Joe, Joe!" ging staan roepen. Toen keerde ze zich om en zuchtte: "Gelukkig, hij komt eraan." Ze gaf nog verder uitleg: "Hij is mijn broertje, ziet u." Ze was wel heel bezorgd dat het kind niet nat werd, vond hij. Maar toen de blonde blozende jongen de helling opklom, kreeg hij geen standje omdat zijn kleren nat waren. "Wilt u misschien even gaan zitten?" "Nee, dank u." Hij weigerde omdat hij maar één stoel in de kamer zag. Tegenover hem was een groot donker gat, dat zoals hij aannam, de ingang moest zijn van de spelonk. Hij keek omhoog naar het schuine dak en zag dat het gemaakt was van houten balken, met stro dicht-gestopt. Toen hij daarna om zich heen keek, rilde hij inwendig omdat alles er zo ruw en kaal uitzag. Maar er was toch iets wat hem aangenaam aandeed - het rook er fris. Bij zulke mensen in dergelijke hutten, wist hij, kon je de stank haast snijden. Het was aan het personeel van de Hall verboden, binnen te komen als ze bij een mijnwerker of een boer thuis op bezoek waren geweest. Ze moesten dan eerst goed worden nagekeken en ontluisd in het slachthok. De wasvrouw ontluisde de vrouwelijke personeelsleden, de tweede koetsier nam de mannen onderhanden. De lord zocht om deze reden maar zelden zijn personeelsleden in de naaste omgeving van de Hall. Als ze van ver weg kwamen hoefden ze maar eens per jaar naar hun familieleden toe. Zwijgend stond hij een ogenblik toe te kijken. De kinderen staarden hem aan. Toen zei het meisje: "Zoudt u misschien een kopje thee lusten, sir?" "O nee, dank u, heel vriendelijk van u. . . Maar de bui is al bijna over en ik moet weer eens weg." Hij merkte ineens dat hij tegen haar niet dezelfde toon aansloeg als tegen de bedienden in de Hall, maar bijna als tegen zijns gelijken. Hij zette zijn hoed op en liep naar de open deur. "Kijk, het is al zowat droog en de zon komt door," zei hij. Even draaide hij zich om en zei nogmaals: "U was erg vriendelijk, dank u zeer. Als ik toevallig nog eens deze kant uit moet mag ik dan nog even een kijkje bij u nemen?" Hij gedroeg zich zo vriendelijk en hoffelijk dat ze tegen hem glimlachte. "Ja meneer, graag," zei ze. Ze vroeg niet wie hij was of waar hij heen ging. Je stelde geen vragen aan heren, of aan mannen die erop leken. Drie kwartier later stond Cunningham voor zijn heer en meester in de studeerkamer. "Ik heb geen gelegenheid gehad om te vragen wanneer het kind komt, mylord," zei hij. "Maar wel mag ik nog eens bij haar aanlopen als ik door de rotsen wandel." Lord Fishel staarde de man een ogenblik aan. Toen sloeg hij zijn blik neer en keek naar het papier waarop hij had zitten schrijven. "Best, Cunnings," zei hij. "Vertel me nu eens wat voor iemand zij is." "Een keurige vrouw, mylord, ongebruikelijk netjes, en dan in zulke omstandigheden!" "Onder welke omstandigheden?" "In die hut, mylord. Voor een spelonk in de rots is een verlengstuk gebouwd. Het ligt aan het eind van een uitloper van de rots." "Ik begrijp het." De lord schudde het hoofd. Hij greep zijn pen weer op en terwijl hij naar het geschrevene keek zei hij: "Maak zoveel mogelijk gebruik van de gelegenheid er van tijd tot tijd te gaan kijken, tot je weet wat ik weten wil. Zelfs al hoor je het niet precies, toch moet je het nagaan." Hij keek op naar zijn getrouwe Cunningham, die even knikte. De lord besloot: "Je maakt maar elke dag een wandeling, net zolang tot het zover is." "Best, Mylord." Lord Fishel gebaarde dat hij weg mocht gaan. Hij begon te schrijven, maar slechts tot de deur dicht was. Toen leunde hij achterover in zijn stoel. Hij wilde voor zichzelf nog steeds niet weten waartoe deze belangstelling voor het kind, dat geboren moest worden, zou leiden. Hij werd er zich echter wel van bewust dat hij het prettig vond dat de moeder een proper meisje bleek te zijn. De gedachte dat het zaad van zijn zaad in een smerig lichaam zou ontkiemen vond hij ondraaglijk.