Net als Lorna had ik me ook nooit gerealiseerd dat ik zoveel van mijn werk zou gaan houden. Ik zit hier nu zes jaar. Zes jaar luister ik al naar haar gewauwel. Het voelt soms als levenslang.
We brengen bijna de hele middag door in een beladen stilte. Lorna als gewond dier, en ik hoogst verontwaardigd. Zoals je weet schep ik er helemaal geen genoegen in om haar dwars te zitten, maar het zorgt er in elk geval wel voor dat ze haar kwek houdt. En dat betekent dat ik al mijn telefoontjes kan plegen en ook nog eens iedereen heb teruggebeld. Dus om halfzes heb ik al onze jongens geld afgetroggeld en loop ik de deur uit. Lorna heeft de hele dag nauwelijks opgekeken van haar werk en omdat ik me een beetje schuldig voel, schenk ik haar bij vertrek een glimlach en zeg: ‘Het spijt me als je denkt dat ik kwaad op je ben. Dat viel echt wel mee. Tot morgen.’
Ze kijkt op met vochtige bambi-ogen, boordevol zelfmedelijden, en zegt: ‘Joh, het geeft niet. Zand erover. Dag, Rebecca.’ Zelden klonk iets zo onoprecht.
Dan en ik brengen een goddelijke avond door voor de buis, terwijl William door het huis kruipt op zoek naar babyspinnen. Hij gebruikt daarvoor een oud vergrootglas dat hij ergens heeft gevonden. Zoe zit op haar bed, met haar iPod op, en trekt zich van de wereld niets aan. Ik probeer mijn frustraties van die dag aan Dan uit te leggen, maar het valt niet mee om daarbij niet te klinken als een dreinend kind van tien. Want wat zeg ik nu eigenlijk precies? Ik ben uitgevallen tegen Lorna omdat zij het met Melanie over mij had en toen raakte zij over haar toeren. Het lukt me niet om die passieve agressie van haar te omschrijven, en hoe ze de hele situatie naar haar hand zet en zij het slachtoffer is en ik de kwaaie pier. Dat is precies het punt met Lorna. Ze is er zo goed in. Je moet erbij zijn om het te snappen, om de nuances te zien. Om in te zien dat ook al lijkt het alsof ze niks gemeens doet, ze juist zo gemeen is door de manier waarop ze het doet. Ik probeer haar kinderstem te imiteren, haar huilerige dappere glimlachje, haar o-zo-subtiele beschuldigingen, maar in mijn omschrijving is ze nog veel te aandoenlijk en kom ik uit de verf als een gebochelde pestkop die haar maar niet met rust kan laten.
‘Je weet dat we ze dit weekend weer zien, hè?’ zegt Dan uiteindelijk.
‘Ja, dat weet ik, en ik zal me heus gedragen.’
En dat meen ik. Echt. Ik zal het in elk geval proberen.
Ik ben de volgende ochtend eerder dan zij op kantoor en ik ben bezig met koffiezetten als Joshua zijn hoofd de keuken in steekt en vraagt of ik even heb. Ik heb zin om te zeggen van niet. Want het is nooit een goed teken als iemand je vraagt of je even hebt. Maar aangezien ik duidelijk niets belangrijks aan het doen ben, bied ik hem een kop koffie aan. Hij wil wel, en dan loop ik achter hem aan zijn kantoortje in.
Joshua heeft altijd iets van een oude oom. Hij is pas drieënvijftig, en ik vergeet altijd dat hij maar twaalf jaar ouder is dan ik en zelf voel me ik me net zes. Dan wil ik graag dat hij zegt dat ik een braaf meisje ben. Dat zal wel komen door zijn witte haar en zijn vriendelijke, verweerde gezicht dat vroegtijdig oud lijkt door de ruim twintig sigaretten die hij er per dag doorheen jaagt. Dat, en het feit dat ik altijd al ontzag heb gehad voor het gezag. Als een politieagent me zelfs maar groet begin ik al slijmerig gedienstig te doen, ook al heb ik punt 1 nog nooit iets misdaan en punt 2 is hij doorgaans jong genoeg om mijn zoon te kunnen zijn. Met mijn huisarts is het nog veel erger. Ze is waarschijnlijk net zo oud als ik, maar ik put me altijd uit in excuses omdat ik beslag op haar tijd leg, en ik zou bijna mijn hoed afnemen, zozeer is zij boven mij verheven. Voor ik de spreekkamer in ga spreek ik mezelf altijd streng toe: heb toch zelfvertrouwen, durf toch te vragen. Als ze het belang van je symptomen lijkt weg te wuiven, sta er dan toch op dat ze het laat onderzoeken. Dan heeft ze vier jaar langer op de universiteit gezeten dan jij, nou en? Maar het werkt nooit. Ik weet zeker dat ik ooit nog eens kom te overlijden wegens een of andere onbenullige aandoening die ik niet heb laten behandelen omdat ik te bang was om haar oordeel in twijfel te trekken.
‘Hoe gaat het?’ vraagt Joshua, en ik voel me meteen aangevallen. Hoe bedoelt hij: ‘het’?
‘O, prima,’ zeg ik. ‘Goed, hoor.’
We zitten er even in stilte bij, terwijl hij moed tracht te verzamelen om te zeggen wat hij me eigenlijk te zeggen heeft. Joshua houdt niet van kantoorpolitiek en dat soort triviale zaken. Ik kijk naar mijn handen en uit het raam naar de zolderruimte boven de winkels aan de andere kant van de straat.
‘Je weet hoezeer we jou waarderen, Melanie en ik,’ zegt hij en mijn maag krimpt ineen. Dit klinkt niet alsof hij me opslag wil geven, en dat is jammer, want ik was van plan om daar binnenkort eens om te vragen. Als ik eerst een assertiviteitscursus van een week heb gevolgd, uiteraard.