Ik sluip op mijn tenen naar Williams kamer. De bedden zijn opgemaakt en ik zie geen spoor van Isabel. Ze was er altijd al goed in om vroeg op te staan na een nacht doorhalen, terwijl ik dan nog uren lag te klagen op bed. Dus zet ik koffie, trek de gordijnen in de zitkamer open en gooi de ramen open, ook al is het buiten vier graden. Er klinkt gemompel vanonder de dekens.
Kay komt het eerst boven water. Ze gromt, kijkt op haar horloge en raakt in paniek.
‘Het is oké,’ zeg ik. ‘Ze weten dat we later komen.’
Ze kruipt onder de dekens vandaan. Haar gezicht zit onder de make-upvegen en haar haar staat rechtovereind.
‘O god,’ zegt ze. ‘O god. Wat heb ik gedaan? Nee, niks zeggen.’
Het heeft wel wat om iemand nog erger te zien lijden dan jij zelf, dat maakt je eigen kater een stuk draaglijker. Misschien dat het de donkere psychologische wolk boven je hoofd doorprikt. ‘Ik was dus niet de enige’, of misschien zelfs ‘Ik was niet het verst heen van iedereen’. Hoe dan ook, ik word er behoorlijk vrolijk van om Kay zo te zien.
‘Niks aan de hand, joh,’ zeg ik, alsof ik me er nog iets van herinner. ‘We waren allemaal even erg.’
Lorna ligt nog out, met haar hoofd achterover, haar mond open en een reutelende ademhaling.
‘Lorna,’ zeg ik. Niks.
‘Lorna.’
‘Lorna.’
Kay lacht. ‘Lorna.’
‘Lorna,’ zeg ik ietsjes harder.
‘Lorna,’ zegt Kay.
Ik begin te giebelen. Ik kan er niet meer mee ophouden, en krijg hysterisch de slappe lach, zoals je dat kunt hebben met een kater. ‘Lorna.’
Dit gaat een paar minuten zo door en we huilen allebei van het lachen. We klampen ons aan elkaar vast als een stel pubers van dertien. Om de paar seconden zegt een van ons: ‘Lorna’, maar ze reageert niet en dan barsten wij weer los. Ik kan de hele dag zo doorgaan, maar dan dringt het tot me door dat het werk op ons wacht en dus loop ik met tegenzin op Lorna af en schud haar voorzichtig wakker.
‘Lorna,’ zeg ik en ze doet haar ogen open en zegt: ‘Wat?’, wat Kay en ik weer hilarisch vinden, waarom weet ik ook niet. Lorna kijkt beduusd om zich heen en probeert te bepalen waar ze ook weer is.
‘Wat is er zo lollig?’ vraagt ze met een grogstem.
Ik zet een bescheiden productielijn op. Douche, koffie, toast, make-up. We zijn allemaal niet zo snel, en zelfs dit soort routinewerk voelt als bergbeklimmen. Het kost tien minuten extra om wat kleren voor hen uit te zoeken die ze kunnen lenen, en als we Lorna met haar maatje 38 in mijn bloesjes in maat 46 zien, komen we bijna niet meer bij. Maar om tien over halfelf zijn we klaar voor vertrek, ook al zien we er alle drie uit alsof we in geen week hebben geslapen en alsof we zijn aangekleed door het Leger des Heils. Als we naar de metro strompelen bel ik Isabel om te checken of die leeft. Ze zit al op haar werk, hoewel ze toen ze daar aankwam constateerde dat ze twee verschillende sokken aan had onder haar spijkerbroek. Ze vermoedt dat een van die sokken van William is.
‘Ik doe gewoon net of ik lekker gek wilde doen,’ zegt ze. ‘Maar niemand trapt erin.’
‘Het was leuk, hè?’ zegt ze dan. ‘Los van Alex.’
‘Ja, het was leuk,’ zeg ik. ‘Echt heel leuk, zelfs.’
En dat meen ik. Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst zo heb gelachen.
‘Vraag eens aan Kay en Lorna of ze op kerstavond bij mij willen komen,’ zegt ze ineens.
‘Geweldig,’ zeg ik. En dat meen ik ook.
Dit is de laatste werkdag voor de kerstsluiting, en dan hebben we ’s middags altijd een feestje op kantoor. Ik heb zelden ergens zo weinig zin in gehad. Alle cliënten zijn uitgenodigd en meestal is de opkomst vrij aardig, vanwege de gratis drank. Melanie en Joshua kijken wat verbaasd als ze ons gedrieën zien binnen waggelen. De antipathie tussen Lorna en mij is altijd een goed bewaard geheim geweest en ondanks onze haveloze en onprofessionele verschijning, bijna twee uur te laat, kun je aan hun lachende gezichten aflezen hoe blij ze zijn dat hun kindertjes zoet met elkaar hebben gespeeld.
Er gebeurt deze dagen trouwens toch nooit wat. De halve business is al weg uit Londen voor de vakantie. De telefoon rinkelt bijna niet. Ik zit de rest van de ochtend te soezen op mijn stoel en dan nemen Joshua en Melanie ons mee naar Rowleys, aan de overkant, voor de traditionele kerstlunch.
We zijn vreselijk gezelschap, en grommen enkele lettergrepen en slaan de ene fles water na de andere achterover. Uiteindelijk staat Joshua erop dat er champagne wordt gedronken. Het idee alleen al geeft me maagzuur, maar na een paar slokjes knap ik toch aardig op. Leuk, dus nu word ik nog alcoholist ook. Iedereen proost op mijn promotie en dan op Lorna’s succes met Heather en dan nog op Kay omdat ze zo wonderwel bij ons past. Met zijn drietjes proosten wij op hen omdat ze de beste bazen in de hele wereld zijn. Dat is lichtelijk overdreven, maar wat maakt het uit? Joshua houdt dezelfde speech die hij elk jaar tijdens de kerstlunch houdt, en zegt dat we allemaal geweldig zijn en dat Mortimer and Sheedy volgend jaar de wereld eens een poepje zal laten ruiken en dan steken we de straat weer over in een warme wolk van wederzijdse affectie en respect.