Op mijn ontwikkeling viel weinig aan te merken. Maar dat was dan ook alles.
Eigenlijk is er niet zoveel meer te zeggen. Behalve dan dat Jakob en ik een tijdje van rol verwisselden. Ik praatte en hij luisterde. Ik geloof dat hij langzaam maar zeker iets meer begrip voor me kreeg. Maar het is en blijft mijn verantwoordelijkheid.
Hoe moet het nu verder? De tijd zal het leren, vermoed ik. Maar ik heb twee kleinigheden opgemerkt die me hoop geven. Zoals dat hij me vanavond een keer ‘papa’ noemde. De vorige keer dat hij dat deed, moet zes, zeven jaar geleden zijn. En ik merk dat mijn taalgebruik is veranderd. In het begin ergerde ik me vreselijk aan de straattaal van Jakob, en probeerde ik hem te corrigeren. Met als enige resultaat dat hij zweeg en zich in zichzelf terugtrok. Maar nu ik herlees wat ik net heb geschreven, zie ik bijvoorbeeld dat ik ‘kan je’, ‘mekaar’, ‘kletsen’ en ‘kieperde’ heb geschreven, woordvormen en woorden die een paar weken geleden nog ondenkbaar zouden zijn geweest.
Dat mijn taalgebruik achteruitgaat, is dat ook een teken dat Jakob en ik dichter tot mekaar komen? Is het überhaupt mogelijk zó te veranderen?
4 december
Tot vandaag had ik echt het gevoel dat Jakob en ik iets inhaalden van wat we hadden gemist. En toen ging het helemaal naar de kloten.
Of niet? Moet ik soms een paar van de toenaderingsmethodes proberen te gebruiken die ik de afgelopen weken van Jakob heb geleerd? Moet ik voor één keer eens niet alles zo zwart-wit zien?
Weer kwam het door een blunder van mij. We werden wakker. Het was een heldere, maar koude dag. Ik wilde eropuit om de krabbenvallen op te halen, maar Jakob wilde liever binnen liggen lezen. Toen had ik al iets door moeten hebben, maar de afgelopen weken durfde ik weer voor bijna honderd procent op hem te vertrouwen. We zijn bijvoorbeeld begonnen een stenen huis te bouwen aan de andere kant van het eiland, en Jakob werkt harder dan ik. We weten geen van beiden hoe we het dak te zijner tijd moeten maken, maar voorlopig hebben we meer dan genoeg te stellen met de muren. Het is een heel gezond project voor ons allebei. We werken prachtig samen en af en toe gaan we zitten, nemen een kop koffie en kletsen wat. Wat we eigenlijk met het stenen huis moeten, weten we geen van beiden, maar dat we samen iets bouwen is genoeg voor ons.
‘Gelukkig’ is een te sterk woord voor Jakob, en voor mij misschien ook wel, maar hij lijkt tevreden. Dat wil zeggen: tot vandaag dacht ik in elk geval dat hij dat was.
Dus ik ging weg met de boot en haalde vijf mooie krabben op. Er zit in deze tijd niet veel vlees aan, maar hun klauwen zijn nog steeds mooi. Jakob had er in het begin een hekel aan, maar nu lijkt hij de smaak toch ook te pakken te hebben.
Toen ik naar het huis liep, begreep ik dat er iets mis was. Tientallen meeuwen cirkelden rond het dak en ik zag er ook een stel op de grond. Hoe kwam dat in vredesnaam? Pas toen ik dichterbij kwam, zag ik waar ze zich zo druk om maakten.
Ik begreep er niets van toen ik bij het huis kwam en de meeuwen had weggejaagd. Twee vuilniszakken achter het huis waren opengescheurd en de inhoud was in het rond gesmeten. Dat is wel vaker gebeurd, ook al gebruiken we drie zakken over elkaar heen om te voorkomen dat ze gaan stinken en dat de meeuwen ze stuk hakken. Ik riep Jakob, maar kreeg geen antwoord. De angst sloeg me meteen om het hart en ik rende om het huis heen.
In de kamer zag ik wat ik steeds het meest vreesde. Jakob op zijn rug op het bed, met de spuit naast zich. Ik kon zijn pols nog net voelen, maar ik zag zijn borstkas niet op en neer gaan. Hij gaf ook geen teken van leven toen ik hem twee flinke oorvijgen gaf.
Toen maande ik mezelf tot rust en probeerde ik te bedenken wat ik in de folders had gelezen over overdoses. Ik moest hem wakker zien te krijgen! Ik rende naar het aanrecht, waar ik allebei de bijna volle emmers water weggriste. De eerste emmer had geen onmiddellijk effect, maar toen ik de tweede langzaam leeg begon te gieten, gebeurde er iets. Zijn borstkas begon te schokken; het leek alsof zijn ademhaling weer op gang kwam en zijn ogen knipperden. Toen begonnen zijn lippen te bewegen en voordat ik het goed en wel in de gaten had, kwam het eerste woord: ‘Godverdomme!’
‘Je hebt een overdosis genomen, Jakob.’
‘Wat weet jij daar verdomme van?’
Hij was zo razend dat ik drie stappen achteruitliep. Hij probeerde achter me aan te komen, maar zijn lichaam was daar nog niet direct toe in staat. Dus hij liet zich weer op het bed vallen en probeerde het toen opnieuw. Dat is goed, dacht ik; hij moet zo veel mogelijk bewegen.
Na verloop van tijd werd hij wat kalmer, ook al ontkende hij hardnekkig dat hij een overdosis had genomen en zei hij dat ik zijn roes had verpest. Hij wilde me niet vertellen hoe hij aan de drugs was gekomen, maar dat begreep ik toen ik mijn Masaï-schoenen zag staan. De spuit moet hij in een van die twee vuilniszakken buiten hebben gevonden. Ze staan daar netjes op een rij en de twee die open waren, waren de eerste twee.