Er klonk een soort doffe inademing bij de man aan de andere kant van de kachel. Misschien was het een zucht. ‘Omdat… je niet in me geïnteresseerd was.’
Mijn hart bonsde, de poppen waren aan het dansen. Maar dit kon hij toch niet menen? Ik was elk uur dat ik niet werkte bij hem geweest! Ik paste er echter wel voor op dat te zeggen; ik wilde de intimiteit niet verstoren. Dus ik vroeg: ‘Hoezo?’
‘Toen mama stierf…’ Hij stopte, schraapte zijn keel. ‘Je was altijd zo…’ Weer een pauze. Toen leek het alsof hij een besluit nam: ‘Oké. Toen mama nog leefde, was je altijd vol van me; je wist altijd wat ik dacht en gaf altijd antwoord op mijn vragen. Maar toen mama was gestorven, leek het of je niet meer geïnteresseerd was. Het leek wel of je alleen maar van me had gehouden omwille van mama. Ik, ik…’
Ik kon me niet langer inhouden: ‘Maar, mijn god, ik ben toch overal met je geweest!’ Ik kon mijn tong wel afbijten toen ik zag dat hij zich weer in zichzelf terugtrok. Het was alsof hij in een trance raakte, waarin hij de wereld buitensloot. ‘Neem me niet kwalijk! Ik meen het, Jakob: neem me niet kwalijk! Ik zal je niet meer onderbreken. Ga alsjeblieft door. Alsjeblieft.’
Het was of mijn gesmeek voorkwam dat zijn schedel zich helemaal sloot. Er verstreek een minuut. En toen nog een. Toen ging hij door: ‘Ik weet nog van een voetbalwedstrijd met de junioren. Je stond de hele wedstrijd langs de lijn. Toen het afgelopen was, vroeg je wat de uitslag was… Stel je voor, dat vroeg je aan míj! Terwijl ik de matchwinner was – ik, die anders nóóit scoorde!’
Het werd me heel even zwart voor de ogen. Ik had het gevoel dat ik in de middeleeuwen leefde en op het punt stond over het randje van de aarde te kieperen.
Maar hij ging gewoon door: ‘Je ging wel overal met me naartoe, maar je hóórde me niet. Ik weet nog dat ik je vaak iets vertelde, maar je kon me ineens onderbreken met een vraag waaruit bleek dat je totaal niet had geluisterd, of je pakte je mobieltje en zei dat je een telefoontje moest plegen. Altijd even rustig en weloverwogen, en ogenschijnlijk luisterde je, maar dat deed je niet… Op het laatst woog ik mijn woorden op een goudschaaltje, doodsbenauwd om iets te zeggen wat je niet wilde horen. Het werd steeds stiller tussen ons. Heb je nooit gemerkt dat we de laatste jaren haast niet meer met mekaar praatten?’
God weet dat ik nu wel luisterde. Een deel van me ontkende hardnekkig dat het zo was geweest, maar het andere deel wist dat hij gelijk had. Ik had hem wel heel vaak gevraagd te vertellen wat hij had beleefd, omdat ik wist dat dat zo hoorde, maar eigenlijk, éígenlijk kon het antwoord me niet zoveel schelen. Het belangrijkste voor mij was om vragen te stellen, en ik dacht dat dat genoeg was.
Maar dat had zo zijn redenen gehad. Ik wilde herstellen wat er was geweest, ik wilde de 32 miljoen herstellen en aan hem geven, want ik meende dat Jakob daar recht op had. Dat Mariannes nageslacht daar recht op had. Dus ik stond daar aan de telefoon met makelaars te praten; ik dacht erover na wat ik het beste kon verkopen en wat ik het beste kon kopen. Ik was bezig. Maar toen Jakob verdween, gaf ik het op. Ik werd weer accountant, om mezelf dat piepkleine inkomentje te bezorgen dat ik nodig had om te overleven. Want wat moest ik met miljoenen als ik niemand had om ze aan te besteden?
Hoe kon ik er zo naast hebben gezeten? Ik keek naar de jongen aan de andere kant van de kachel. Ja, want nu was hij weer een jongen, zonder enige twijfel. Zijn donkere haar viel over de bruine ogen die hij van Marianne had. We hadden geen van beiden ons haar geknipt sinds we op het eiland waren gekomen en dat van Jakob is nu zo lang dat het bijna tot op zijn schouderbladen komt. Het geeft hem een wat wild en heel intens uiterlijk, ja, bijna alsof hij een soort oerkracht is.
En eindelijk luisterde – en keek – zijn vader weer. Jakob merkte het, want hij vervolgde: ‘Dat je me nu zo’n beetje wilt redden, is nogal raar. Want waar was je belangstelling toen ik die het hardst nodig had? En het is maar dat je het weet, papa: ik ben niet van jou wéggelopen, ik ben ergens anders héén gevlucht. Je kunt van alles van verslaafden zeggen, maar velen van ons hebben echt iets om over te praten. Ik heb met sommigen van hen diepere gesprekken gehad dan ooit met jou.’
Die zat. Kon ik dieper in mijn stoel wegzinken? Ik schraapte mijn keel, maar er kwam geen geluid over mijn lippen. Ik voelde dat mijn wangen nat waren, maar ik merkte niet dat ik huilde. Was ik niet diep? Had ik de ‘Divina Commedia’ soms niet twee keer gelezen? Had ik me niet door de hele ‘Ilias’ en ‘Odyssee’ heen geworsteld? En door ‘Ulysses’, als een van de weinigen in Noorwegen, door de verzamelde werken van Shakespeare en Ibsen, en alles van Hamsun en Gabriel García Márquez?