Het slachtoffer was ongeveer even lang als Lena, een meter zestig, maar veel tengerder gebouwd. Haar polsen waren breekbaar als vogelpootjes. De vingernagels waren rafelig en tot op het leven afgekloven. Ze had zwart haar en was buitengewoon bleek. Waarschijnlijk was ze begin twintig. Het waas dat over haar open ogen lag leek net een wattenlaagje. Haar mond zat dicht. Haar lippen waren kapot, alsof ze er van de zenuwen op had gebeten. Of misschien had een vis trek gekregen.
Nu het water niet langer aan haar trok, was ze lichter, en er waren maar drie duikers nodig om haar op de gereedstaande brancard te tillen. Ze zat van top tot teen onder het slijk van de bodem van het meer. Water droop uit haar kleren: een blauwe spijkerbroek, een zwarte fleecetrui, witte sokken, geen gympen, een openstaand donkerblauw trainingsjasje met het Nikelogo aan de voorkant. De brancard kwam in beweging en haar hoofd draaide van Lena weg.
Lena hield op met schrijven. ‘Wacht even,’ riep ze, want er klopte iets niet. Ze stopte haar notitieboekje in haar zak en deed een stap naar voren. Ze had iets zien oplichten bij de nek van het meisje, iets zilverigs, misschien een halsketting. Fonteinkruid lag als een lijkwade over de keel en de schouders van het meisje. Met de punt van haar pen schoof Lena de glibberige groene ranken opzij. Er bewoog iets onder de huid, die rimpelde als water waarop de regen neerstriemde.
Ook de duikers zagen iets golven. Ze bogen zich voorover om het beter te kunnen zien. De huid trilde, als in een horrorfilm.
‘Wat...’ begon een van hen.
‘Jezus!’ Lena deinsde terug toen een kleine witvis uit een snee in de nek van het meisje glibberde.
De duikers lachten, zoals mannen dat doen als ze niet willen toegeven dat ze van schrik in hun broek schijten. Lena legde haar hand op haar borst en hoopte dat het niemand was opgevallen dat haar hart het bijna had begeven. Ze hapte naar lucht. De witvis lag te spartelen in de modder. Een van de mannen raapte hem op en wierp hem in het meer. ‘Vis moet zwemmen,’ zei de leider van het duikersteam bij wijze van grap.
Lena schonk hem een vuile blik en boog zich weer over het lichaam. De snee waaruit de vis tevoorschijn was gekomen zat in de nek, rechts van de halswervels. Ze schatte de wond op ruim twee centimeter. De open huid was rimpelig van het water, maar op één plek was het letsel schoon en recht: het soort snee dat was toegebracht met een vlijmscherp mes.
‘Maak Brock maar wakker,’ zei ze.
Dit was geen zelfmoordonderzoek meer.
Twee
Frank Wallace rookte nooit in zijn dienstauto, een Lincoln Town Car, maar de stoffen bekleding van de stoelen had de muffe nicotinelucht geabsorbeerd die uit elke porie van zijn lichaam wasemde. Hij deed Lena denken aan Pig-Pen van de Peanuts. Het maakte niet uit hoe schoon hij was of hoe vaak hij zich omkleedde, de stank hing als een stofwolk om hem heen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij, nog voor ze het portier had dichtgetrokken.
Lena gooide haar natte parka op de vloer. Eronder droeg ze een jasje en twee T-shirts om zich tegen de kou te beschermen. Toch zat ze nog te klappertanden, ook al stond de verwarming op zijn hoogst. Het was alsof haar lichaam alle kou had opgeslagen terwijl ze buiten in de regen stond en die pas vrijliet nu ze veilig binnen zat.
Ze hield haar handen voor het ventilatierooster. ‘God, het is ijskoud.’
‘Wat is er aan de hand?’ herhaalde Frank. Met een overdreven gebaar schoof hij zijn zwarte leren handschoen naar beneden om op zijn horloge te kijken.
Onwillekeurig ging er een rilling door Lena heen. Het lukte haar niet de opwinding uit haar stem te weren. Geen agent zou het ooit aan een burger toegeven, maar niets was zo spannend als een moordzaak. Lena zat zo vol adrenaline dat het haar verbaasde dat ze de kou nog voelde. ‘Het is geen zelfmoord,’ zei ze bibberend.