We geven het niet op. In het voorjaar van 2010 gaan we samen een weekje weg. De kinderen hebben gewoon school en zijn eraan gewend dat we er af en toe een weekje tussenuit gaan. Voor Merlijn regelen we leuke logeerpartijtjes en er is een lieve oppas die voor hen allebei zorgt tot we weer thuis zijn. Door de vulkaanuitbarsting in IJsland durft geen enkele maatschappij een vliegtuig de lucht in te sturen. Waarom zag ik dit niet als een duidelijk voorteken? We hadden niet moeten weggaan, maar toch stappen we in de auto richting Frankrijk.
Ik verlang naar rust en weer samen zijn. Samen, zoals vroeger. Maar ik weet niet meer hoe dat moet. Het is momenteel zo troebel tussen ons. Wat ik voel kan ik niet benoemen.
De eerste stop wordt Rotterdam. Ik vind het prima, al was ik liever nog even doorgereden. Na een onrustige nacht gaan we ontbijten bij een leuk tentje. We zitten buiten met een stapel kranten en een goed ontbijt. Vroeger genoten we hier altijd van: koffie, sapjes, lekker de tijd nemen.
Antonie wil nog iets bestellen en blijft lang weg. Te lang, uiteindelijk ga ik hem zoeken. Ik tref hem binnen aan een tafel bij een oma en een moeder met een baby. Hij praat enthousiast over kinderen. Alsof ze elkaar al jaren kennen.
Ik ga weer naar buiten. Na een halfuur alleen buiten te hebben gezeten loop ik maar weer naar binnen. Ik kijk Antonie aan en vraag met een gebaar of hij weer buiten komt. Ik zie aan zijn blik dat ik dat niet had moeten doen. ‘Ik kom zo,’ zegt hij gemaakt vriendelijk.
Na nog een halfuur loop ik opnieuw naar binnen. ‘Zullen we zo gaan?’ vraag ik weer voorzichtig.
‘Ga jij anders maar vast,’ zegt Antonie. ‘Ik kom zo.’ Meteen draait hij zich om en zet het geanimeerde gesprek voort. Ik zie de vrouwen even kijken, maar Antonie is zo snel dat ze weer doorgaan met het gesprek. Ik kan wel janken. Buiten pak ik mijn spullen en loop richting ons hotel. Snel zet ik mijn zonnebril op, want ik voel de tranen in mijn ogen branden. Niet nu, niet hier op straat gaan huilen. Ik probeer te bedaren, maar ik ben behoorlijk in paniek. Ineens komt Antonie achter me aan. Hij ziet mijn gevecht.
‘Wat is er nou, waarom ben je verdrietig?’ Hij klinkt gevoelloos, en dan breek ik. Verdomme, sta ik toch te huilen op straat. Ik ben ten einde raad.
‘Waarom doe je zo raar?’ vraag ik huilend. ‘Ik begrijp het allemaal niet.’
We krijgen enorme ruzie en Antonie begint zelfs tegen me te schreeuwen. Het is ongelooflijk dat niemand ons opmerkt. Ik zeg dat ik naar het hotel ga, ik wil niet op straat ruziemaken. Antonie gaat niet mee. Ik been zo hard als ik kan naar het hotel en als ik de kamer binnenkom stort ik neer op bed. Wat gebeurt hier allemaal? Ben ik gek, ben ik jaloers? Ik weet niets meer, behalve dat ik dit niet aankan.
Ruim een uur later hoor ik de kamerdeur. Antonie komt zachtjes binnen met allerlei tassen. ‘Slaap je?’
Nee, natuurlijk niet, maar ik ben niet in staat iets terug te zeggen. Ik blijf liggen en kijk verbaasd naar de tassen.
‘Ik kwam toevallig langs allemaal winkels en heb van alles gekocht. Hier, kijk.’ Hij laat de spullen een voor een zien. Wijn, onderzetters, een zilveren roos.
Ik ben zo in de war dat ik niet weet wat ik zeggen moet. ‘Dank je wel,’ stamel ik, maar ik voel me koud. Ik wil geen cadeaus, ik wil een normale Antonie.
Antonie komt naast me liggen. ‘We gaan zo lekker naar Frankrijk,’ zegt hij. ‘Laten we het er maar niet meer over hebben. Ik rijd, ik voel me prima, dan kun jij misschien nog wat slapen.’
Ik ben leeg, maar de rust waar ik zo naar verlangde lijkt mijlenver weg.
In Frankrijk vinden we een fijn hotel aan zee. We eten goed, slapen veel en even lijkt de rust weergekeerd. Maar na twee dagen gaat het opnieuw mis.
De aanleiding weet ik niet eens meer, maar nadat we ergens hebben gegeten en ik naar bed wil, is Antonie niet van plan mee te gaan. Hij stelt voor me af te zetten bij het hotel en wil zelf de stad in. Ik vraag of hij alsjeblieft mee wil gaan, ik kan mijn ongerustheid over hem niet verdragen. We krijgen weer ruzie en Antonie slaagt er nog net in om me bij het hotel af te zetten, zo boos is hij.
Eenmaal in het hotel huil ik mijn ogen uit mijn hoofd. Zo eenzaam en alleen heb ik me nog nooit gevoeld. Nadat het een beetje gezakt is, pak ik pen en papier. Ik moet het allemaal opschrijven, al die vragen in mijn hoofd maken me knettergek. Ik schrijf een brief van wel vijf kantjes, als een dolle pen ik de woorden neer. Daarna val ik in slaap.