‘Schiet een beetje op, Briana,’ zuchtte juffrouw Saul, die samen met mevrouw Duplessis probeerde iedereen in de bus te krijgen. ‘Als we op tijd willen zijn voor de lunch, moeten we nu wel vertrekken.’
Briana wierp nog een vuile blik op Claire en stapte in de bus.
‘Alles oké, Claire?’ vroeg juffrouw Saul vriendelijk.
Van alle docenten op Evensong mocht Claire juffrouw Saul het meest, omdat zij je echt zag als ze naar je keek, en omdat ze om je gaf. En wat juffrouw Saul nu zag, moest duidelijk zijn: Claire vond het vreselijk dat ze moest achterblijven, ook al had ze nog zo hard geroepen dat ze niet mee wilde.
‘Het is alleen maar omdat je nog maar zo kort op Evensong zit,’ zei Lily. ‘De volgende keer mag je mee. En het is toch ook leuk dat jullie vieren de school een paar dagen helemaal voor jezelf hebben?’
‘Ja, enig,’ antwoordde Claire somber.
‘Meneer Roman heeft strobalen klaargezet, als jullie soms willen oefenen met kruisboogschieten. Tegen de tijd dat we terugkomen, ben je er vast een kei in.’
Bent u niet bang dat ik op de kippen zal schieten? dacht Claire, maar ze zei niets en keek juffrouw Saul na toen die instapte en het portier achter haar dichtging. De bus trok op en reed onder de boogpoort door, een wolkje dieselrook achterlatend. Claire hoorde geblaf en zag een zwarte flits toen Beer langs haar zoefde, achter de bus aan.
‘Beer!’ riep ze. ‘Kom terug!’
De hond trok zich niets van haar aan. Claire rende hem achterna tot de rand van het meer, waar hij abrupt bleef staan en zijn neus in de lucht stak. Opeens had hij geen belangstelling meer voor de bus, die nu achter de bocht in de weg uit het zicht verdween, en holde hij weg in de tegenovergestelde richting.
‘Waar ga je naartoe?’ riep ze. Met een zucht jogde ze achter hem aan, eerst om het kasteel heen en toen over een pad de heuvel op. Op een gegeven moment dook de hond de struiken in en zocht hij zich al snuffelend een weg door het bos, steeds sneller, zo snel dat ze hem niet bij kon houden. ‘Hier, Beer!’ riep ze, maar ze zuchtte die toen ze zag dat hij verdwenen was. Zelfs de hond toonde geen respect voor haar.
Ze gaf het op en ging op een grote zwerfkei zitten. Tussen de bomen door zag ze het dak van de school. Het uitzicht was hier minder spectaculair dan vanaf het hol van de Jakhalzen, maar dit was ook mooi, zeker op deze stralende ochtend, met de schittering van de zon op het meer. De bus zou het terrein inmiddels wel hebben verlaten en op weg zijn naar Quebec. Ze zouden lunchen in een of ander duur Frans restaurant – daar had Briana in elk geval over lopen opscheppen – en daarna gingen ze naar het Quebec Experience Museum, waar ze in een buitenlift mochten die langs een rotswand opsteeg.
En ik zit hier op deze stomme kei.
Ze pulkte een plukje mos los en gooide het naar beneden. Ze vroeg zich af of Will en Teddy al hadden gegeten. Misschien hadden ze zin om samen iets te doen. Kruisboogschieten of zo. Maar in plaats van de heuvel af te lopen, strekte ze zich uit op de kei, als een slang die geniet van een door de zon verwarmde steen, en sloot haar ogen. Even later hoorde ze Beer janken en voelde ze hem langs haar been strijken. Ze stak haar hand uit om hem te aaien. Waarom was het toch zo fijn om een hond als gezelschap te hebben? Omdat je voor een hond nooit je gevoelens hoefde te verbergen en nooit hoefde te glimlachen als je daar geen zin in had?
‘Braaf,’ zei ze. Ze deed haar ogen open en keek naar hem. ‘Wat heb je voor me meegebracht, Beer?’
De hond had iets in zijn bek en leek niet geneigd zijn prooi af te staan. Pas toen ze er een rukje aan gaf, liet hij hem op de grond vallen. Het was een zwarte, leren handschoen. Hoe kwam Beer midden in het bos aan een handschoen? Het ding stonk trouwens erg en ze zag het speeksel van de hond erop glinsteren.
Met een vies gezicht raapte ze hem op. Hij voelde zwaar aan. Ze keek erin en toen ze iets wits zag glanzen, hield ze hem ondersteboven en schudde ze er flink mee. Toen ze zag wat eruit viel, slaakte ze een gil en schoof als een haas achteruit, weg van het stinkende voorwerp dat op de kei terecht was gekomen.
Een hand.
‘Het zijn altijd honden die ze vinden,’ zei Emma Owen.
Maura stond samen met de jonge forensisch patholoog tussen de bomen waarvan het gebladerte voor gevlekte schaduwplekken zorgde. Een wolk van irritante vliegen zoemde om hen heen en de stank van het lijk vulde de lucht. Maura dacht aan andere door honden opgegraven lijken die ze door de jaren heen had ontleed. Honden hadden nu eenmaal een neus voor dergelijke stinkende verborgen schatten. Alhoewel dit lijk vrij hoog op de heuvel lag, had Beer het feilloos geroken en opgespoord tussen de dichte struiken die het vrijwel geheel aan het oog onttrokken. De man, die zo te zien gespierd en fit was geweest, was gekleed in een camouflagebroek, een donkergroen windjack, een T-shirt en bergschoenen. Een getand mes zat nog in de schede aan zijn onderbeen en een geweer met een telescoopvizier lag op een platte rots naast hem. Hij lag op zijn linkerzij, waardoor de rechterhelft van zijn gezicht en nek hadden blootgestaan aan de elementen en waren aangevreten door dieren. De huid was van het hoofd en gezicht gestroopt, de neus en het rechteroog waren verdwenen en de oogkas was schoon en leeg achtergelaten. Hondachtigen, dacht Maura, toen ze de tandafdrukken op de overgebleven huid en de gaatjes in het dunne bot van de oogkas zag. Waarschijnlijk coyotes. Al konden het in deze afgelegen bossen ook wolven zijn. Ondanks de wirwar van planten rond de man was goed te zien waar de dood door was veroorzaakt: een aluminium pijl met donkergroene staartveertjes was diep in de linkeroogkas gedrongen.