‘Daar heb je Rizzoli!’
Jane zag een televisiereporter en haar cameraman op haar af komen en hief haar hand op om de vragen af te weren. Ze negeerden dat en achtervolgden haar over het plein.
‘Rechercheur Rizzoli, we hebben gehoord dat er een ooggetuige is!’
‘Politie. Laat me erdoor,’ bleef Jane herhalen toen ze door de menigte drong.
‘Is het waar dat het alarmsysteem was uitgeschakeld? En dat er niets is gestolen?’
Die ellendige verslaggevers wisten meer dan zij. Ze dook onder het lint door en gaf de agent die op wacht stond haar naam en afdelingsnummer. Het was slechts voor de vorm, want hij wist wie ze was en had haar naam al genoteerd op zijn klembord.
‘U had dat wijf daarnet op rechercheur Frost moeten zien jagen,’ zei de agent lachend. ‘Hij zag eruit als een angstig konijn.’
‘Is Frost binnen?’
‘Ja, en inspecteur Marquette ook. De commissaris is onderweg en ik heb het idee dat Zijne Hoogheid ook wel zal komen.’
Ze keek op naar het indrukwekkende, drie verdiepingen tellende huis en zei: ‘Wauw.’
‘Ik schat dit stulpje op vijftien tot twintig miljoen.’
Ja, maar nu hebben spoken er bezit van genomen, dacht ze, terwijl ze haar blik over de sierlijke boogramen en het rijkelijk versierde timpaan boven de brede voordeur liet gaan. Achter die deur bevonden zich gruwelen die ze niet wilde zien. Drie dode kinderen. Dit was de vloek van het ouderschap; in elk dood kind zag je je eigen kind. Toen ze schoenbeschermers en handschoenen aantrok, probeerde ze zich ook te beschermen tegen haar emoties. Zoals de bouwvakker zijn helm opzet, trok zij een onzichtbaar pantser aan voordat ze naar binnen ging.
Het eerste wat ze binnen zag, was een brede trap die opsteeg naar een glazen koepeldak waardoor zonlicht naar binnen stroomde als een gouden waterval. Boven klonken stemmen, hoofdzakelijk mannelijke stemmen, die zacht echoden in het trappenhuis, maar ze zag niemand, zelfs niet toen ze langs de welvende leuning omhoogkeek. Ze hoorde alleen die stemmen, die klonken als het gemompel van geesten in een huis dat meer dan een eeuw zijn bewoners beschutting had geboden.
‘Nu kun je eens zien hoe rijke mensen leven,’ zei iemand.
Ze keek om en zag rechercheur Crowe in een deuropening staan. ‘En hoe ze sterven,’ reageerde Jane.
‘We hebben de jongen naar de buren gebracht. De buurvrouw vond het goed dat hij zolang bij haar bleef. Hij kent haar en het leek ons voor hem beter als hij daar ondervraagd werd.’
‘Ik moet eerst weten wat hier gebeurd is.’
‘We zijn het aan het uitzoeken.’
‘Wat moeten al die hoge pieten hier? Ik heb gehoord dat de commissaris ook onderweg is.’
‘Kijk even om je heen. Geld telt, ook als je dood bent.’
‘En hoe is deze familie aan haar geld gekomen?’
‘Bernard Ackerman was eigenaar van een investeringsbank. Onlangs gepensioneerd. Tweede generatie in dit huis. Groot filantroop. Je kunt geen liefdadigheidheidsorganisatie noemen, of hij heeft er geld aan gegeven.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik zou zeggen: neem een kijkje.’ Hij wees naar het vertrek dat hij zojuist had verlaten. ‘En vertel me dan wat je ervan denkt.’
Niet dat Darren Crowe veel om haar mening gaf. Toen ze pas bij Moordzaken zat, had Crowe zijn verachting voor haar niet onder stoelen of banken gestoken. Bittere schermutselingen waren het gevolg geweest. Ook nu bespeurde ze een zweem van minachting in zijn toon. Het respect dat ze de afgelopen jaren had verdiend, zou wat hem betrof altijd voorwaardelijk zijn en hier deed zich alweer een gelegenheid voor het te verliezen.
Ze liep met hem mee door een zitkamer waar het zeven meter hoge plafond was beschilderd met engeltjes en druivenranken en versierd met rozetten van bladgoud. Ze kreeg echter geen tijd het plafond of de olieverfschilderijen te bewonderen, want Crowe liep met grote stappen naar de bibliotheek. Daar waren inspecteur Marquette en dr. Maura Isles. Op deze warme junidag droeg Maura een perzikkleurige blouse, wat een opvallend blijmoedige kleur was voor iemand die over het algemeen rondliep in winters zwart en grijs. Met haar stijlvolle, geometrische kapsel en haar elegante gelaatstrekken zag Maura eruit als een vrouw die zelf de eigenaresse kon zijn van zo’n kast van een huis vol olieverfschilderijen en Perzische tapijten.
Langs alle wanden van de bibliotheek reikten mahoniehouten boekenplanken van de vloer tot aan het plafond. Op één plek was een aantal boeken op de grond gevallen. Ze lagen verspreid rond een man met zilvergrijs haar die languit op zijn buik lag met één arm recht omhoog tegen de planken, alsof hij zelfs nu nog een boek wilde pakken. Hij droeg een pyjama en pantoffels. De kogel had zijn andere hand en voorhoofd doorboord. Op een plank boven het lijk waren de leren ruggen van de boeken ontsierd door een rozet van bloedspatten. Jane dacht: Hij heeft zijn hand opgeheven om de kogel te weren. Hij heeft het zien aankomen. Hij wist dat hij ging sterven.