‘Waar naartoe?’
‘Dat bel ik je nog wel door. Ik ga even naar boven om een tas voor hem in te pakken en dan gaan we ervandoor.’
‘Geef me in elk geval een hint.’
Ze wierp een blik op de maatschappelijk werkster die met open mond naar hen stond te staren. ‘Hoe minder mensen het weten, hoe veiliger het voor Teddy is,’ zei ze. En voor mij.
Jane reed noordwaarts de dageraad tegemoet met één oog op de achteruitkijkspiegel gericht. Teddy had de hele rit geslapen. Ze was heel even naar huis gegaan om wat kleren en toiletspullen in te pakken en toen waren ze op weg gegaan. Gabriel had liever gehad dat ze was gaan slapen en bij daglicht was gaan rijden, maar Jane had Teddy zo snel mogelijk Boston uit willen hebben.
Bovendien peinsde ze er niet over hem bij haar thuis te laten overnachten. Ze wilde hem niet eens in de buurt van haar man en kind hebben. Ze had gezien wat er gebeurde met gezinnen die Teddy onderdak boden. Het was alsof de Dood in het voetspoor van de jongen liep en met zijn zeis iedereen neermaaide die zich bij hem in de buurt waagde. Ze wilde niet dat die zeis de twee mensen van wie ze het meest hield, voor zich zou opeisen.
Dus had ze de jongen weer in haar auto gezet, haar tas in de kofferbak gegooid en om half twee ’s nachts Boston in noorde lijke richting verlaten. Weg van haar gezin.
’s Nachts was er niet veel verkeer. Ze had weinig koplampen achter zich gehad en die goed in de gaten gehouden. Kort na Saugus waren de smalle, blauwe halogeenlampen afgeslagen. Veertig kilometer later waren ook de lampen van de SUV verdwenen. Tegen de tijd dat ze via Kittery Bridge de grens met Maine overschreed, was het bijna drie uur en zag ze helemaal geen koplampen meer achter zich, maar ze bleef evengoed in de spiegel kijken, beducht op achtervolgers.
De moordenaar was binnen geweest. Ze had de afdruk van zijn schoen in de studeerkamer gezien. Hij was door het huis gelopen, maar ze had niet eens een glimp van zijn schaduw opgevangen toen ze boven aan de trap had gezeten. Hoe lang had ze daar gezeten? Hoe lang had ze zitten wachten of hij de trap op zou komen? Als er adrenaline door je aderen vloeit, als de dood dreigt, kunnen zestig seconden een eeuwigheid lijken. Ze wist dat ze er minstens vijf minuten moest hebben gezeten, misschien nog langer. Hij had ruimschoots de tijd gehad om de benedenverdieping te doorzoeken en naar boven te gaan. Maar dat had hij niet gedaan. Waarom niet? Had hij aangevoeld dat er boven aan de trap een gewapende agent op hem zat te wachten? Had hij begrepen dat hij in het nadeel was, dat een eenvoudige executie was veranderd in een strijd met een gewapende tegenstander?
Ze keek achterom naar de jongen. Teddy lag ineengedoken op de bank met zijn armen en benen opgetrokken tegen zijn lichaam geklemd. Hij sliep erg vast, zoals de meeste kinderen, en leek niet geplaagd te worden door dromen over wat hij vanavond had doorstaan.
Toen de zon opkwam achter een lichte wolkenbank, zat ze nog steeds achter het stuur. Ze deed het raampje open en rook vochtige aarde. Damp steeg op van het asfalt. Ze was maar één keer gestopt om te tanken, te plassen en koffie te kopen. Teddy was er doorheen geslapen.
Zelfs met de cafeïne in haar lijf had ze moeite haar ogen open te houden en zich te concentreren op het laatste stuk van de rit. Ze was zo moe dat ze vergat te bellen om te zeggen dat ze eraan kwam. Tegen de tijd dat ze het zich herinnerde en haar mobieltje pakte, bleek het geen dekking meer te hebben en kon ze de school niet laten weten dat ze in aantocht was.
Uiteindelijk bleek dat niets uit te maken. Er stond al iemand op haar te wachten bij het hek. Het was een beer van een vent die er vervaarlijk uitzag. Aan zijn riem hing een levensgroot jagersmes waarvan de vlijmscherpe tanden glinsterden in het zonlicht. Zelfs toen ze tot op een paar centimeter afstand van hem doorreed, verroerde hij geen vin. Hij stapte niet opzij, maar bleef met zijn armen over elkaar geslagen staan, onwrik baar als een huis.
‘Wie bent u en wat komt u hier doen?’ vroeg hij.
Bezorgd keek ze naar de kruisboog die hij over zijn schouder had hangen. Ze vroeg zich af of ze soms verkeerd was gereden. Of ze in de rimboe van Dueling Banjos terecht was gekomen. Toen keek ze op naar de smeedijzeren boogpoort en zag het woord Evensong.
‘Ik ben rechercheur Rizzoli. Ik word verwacht.’
Hij liep om de auto heen en keek naar de slapende jongen. ‘Is dit de jongeheer Clock?’
‘Ja. Ik moet hem op de school afleveren.’
Op de achterbank werd Teddy eindelijk wakker en toen hij de woest uitziende man naar hem zag kijken, slaakte hij een verschrikte kreet.
‘Wees niet bang.’ Hij sprak nu op een verrassend vriendelijke toon, voor zo’n vervaarlijk type. ‘Mijn naam is Roman. Ik ben de boswachter van de school. Ik pas op de bossen en ik zal ook op jou passen.’