Ik tilde mijn apparatuur op de richel en leunde met mijn onderrug tegen de rots. Keek de diepe vallei in, en naar de bergen die het dal omsloten. ‘Doet me denken aan Jurassic Park. Je zou er niet eens gek van staan te kijken als er zo’n beest vanachter een berg zou komen aanvliegen.’
Hij grinnikte. ‘Het zijn oeroude eilanden. En vergeleken met Tenerife, Gran Canaria en Lanzarote is dit qua toerisme tamelijk onaangetast gebleven.’
‘Waar leven de mensen hier eigenlijk van?’
‘Bananen,’ zei hij. ‘En er is ook wijnteelt.’
Ik snoof de geur van naaldbomen op, die hier landinwaarts sterker was en het won van de vage zoute geur die de oceaan verspreidde.
Op het smalle pad hierheen had Aron een paar keer mijn hand vastgepakt, soms mijn elleboog of arm, noodzakelijk fysiek contact om me te helpen bij een nauwe doorgang of wiebelige brug. Ik had enorm mijn best gedaan om me te concentreren op de plek waar ik mijn voeten plaatste, maar ik kon aan niets anders meer denken: ik wilde mijn wang langs de zijne strijken en ervaren hoe zijn lippen voelden, hoe ze smaakten. De lucht die hij uitademde opzuigen, mijn longen in, opnemen in mijn bloed, waarin hij zou worden getransporteerd door mijn hele lichaam, naar onderdelen die snakten naar voeding en zuurstof.
Ik liep naar een boom die vanuit het midden van het pad schuin het dal in groeide, legde mijn handen op de ruwe stam en keek de diepte in. Bleef met mijn rug naar Aron toe staan. ‘Fijn dat je bent meegelopen,’ zei ik, zonder hem aan te kijken. ‘Dit had ik alleen niet gered.’
Achter me hoorde ik textiel op steen schuren. Knarsen van steentjes en zand onder bergschoenen.
Hij was vlak bij me.
‘Ik wilde gewoon bij je zijn,’ zei hij zacht. Ik hoorde de trilling in zijn stem. Hij omvatte mijn middel en legde zijn handen op mijn buik. Zijn adem streek langs mijn oor.
Ik wilde mijn handen op de zijne leggen, maar greep uit pure nervositeit zijn pols vast. Pakte toen houterig zijn hand. Zijn vingers verstrengelden zich meteen met de mijne.
Zo bleven we staan, zijn lichaam tegen het mijne als een schild dat naadloos om me heen sloot. Van een afstand moest het er heel gewoon uitzien; een stel dat genoot van het uitzicht, van de lauwwarme bries en van elkaar.
Binnen in me woedde een storm.
Hij wreef zijn wang langs mijn jukbeen. Het schuurde zacht.
Ik draaide mijn hoofd naar hem om, ik was er klaar voor. Ik wilde hem zoenen, hem proeven.
Er klonk een melodie door de vallei.
Klassieke muziek, een bekend stuk.
Aron gromde iets en liet me los. Haalde zijn telefoon uit zijn zak. ‘Hola?’
Het gesprek was in het Spaans. Aron krabde aan zijn wenkbrauw terwijl hij – zo kwam het op me over – antwoord gaf op een stortvloed aan vragen. Daarna drukte hij de verbinding weg en stopte zijn telefoon in de zijzak van zijn broek. ‘Dat was Alfonso, de man van Pattie, de Engelse die jou aanvankelijk van het vliegveld zou ophalen. Alfonso heeft op ons gerekend met het eten vanavond. Ik kon er niet onderuit.’
Ons.
‘We moeten sowieso terug,’ ging Aron door. ‘Het wordt snel donker.’
‘Ja,’ zei ik. Het klonk als een zucht.
Aron pakte mijn fototas van de grond en overhandigde me die, plukte de rugzak uit het zand en hing hem over zijn schouder. ‘Er is een kortere weg. Scheelt een halfuur. Een smal pad, maar te doen.’
‘Nóg smaller?’ vroeg ik. Dit pad voor ‘gemiddeld geoefende’ wandelaars was op sommige plaatsen al niet veel breder dan dertig centimeter geweest, op bepaalde stukken hobbelig en verraderlijk glad door steenslag. Het had vlak langs diepe afgronden geleid, met nergens een touw of uitsteeksel om je aan vast te houden. ‘Dat durf ik niet.’
‘Tuurlijk wel. Ik leid je.’
‘Ik weet niet of –’
Hij stak zijn hand naar me uit. ‘Kom maar.’
Ik keek naar die hand.
Hij glimlachte. ‘Vertrouw me, Vera.’
Ik nam hem aan.
Eenenvijftig
Ik zit op mijn kamer met een vergrootglas stroken fotonegatieven te bekijken als de deurbel gaat.
Mijn vader doet open.
‘Bent u de vader van Vera Zagt?’ hoor ik een man vragen. De stem komt me bekend voor.
Ik leg de negatieven weg en sluip naar de overloop. Boven aan de trap blijf ik staan.
Papa kijkt omhoog. ‘Ken jij deze mensen, Vera?’
Schoorvoetend daal ik de trap af. Ik ken de man in de bruine ribbroek en met dat rimpelige gezicht maar al te goed. En de vrouw die naast hem staat ook. Hoogblond kort haar, spijkerjack, rode lippenstift. Hoornen bril.
Mevrouw Lautenslager glimlacht naar me. ‘Dag Vera.’
Ik steek mijn hand op in een wat ongemakkelijke groet. Wat doen die twee hier?
‘Weet jij hier iets van?’ vraagt mijn vader.
Ik kijk hem verwonderd aan, trek mijn wenkbrauwen omhoog.