Home>>read Tegenlicht free online

Tegenlicht(94)

By:Esther Verhoef


‘Hij denkt dat ik gek ben. Van de ratten besnuffeld. Een tik van de molen heb gehad.’

‘Echt niet, mama. Dat denkt hij niet.’

‘Waarom laat hij me hier dan zitten? Tussen de joefen?’

Daarop weet ik geen antwoord. Ik begrijp niets van mijn vaders beweegredenen.

‘Mama?’

Ik ga naast haar staan en kijk met haar mee naar buiten. Tegen de houten wand van het fietsenhok zie ik mijn fiets staan, mijn schooltas nog op de bagagedrager geklemd. Papa’s verbod is een wassen neus gebleken. Oma zou mij in de gaten moeten houden, maar als ze bij ons de gevangenbewaarster moet uithangen, mist ze haar woensdagmiddagbingo. Dus is er feitelijk niets veranderd.

Zonder iets te zeggen pakt mama mijn hand en legt die op haar schouder. Blijft hem daar vasthouden. Daarvoor moet ze haar arm op een vreemde manier draaien en tegen haar borst aan drukken. Het beven wordt minder.

Ik geloof echt dat het goed is voor mama dat ik hier ben. Ze wordt er rustiger van.

Ik leg mijn andere hand op de hare.

‘Heel veel mensen die hier wonen, zijn in de war,’ hoor ik haar zeggen.

‘Dat weet ik.’

‘Maar mensen die daarbuiten rondlopen net zo goed, Veertje. En erger. Onthou dat. De mensen daarbuiten zijn vaak nog veel gekker dan degenen die hierbinnen zitten.’

Ik zeg niets.

Mijn moeder kijkt me aan. ‘Zal ik je nog eens wat leren? Mensen doen vaak leuk en aardig in je gezicht, maar als puntje bij paaltje komt, laten ze je stikken. Allemaal. Dan duwen ze een mes in je rug.’ Ze steekt haar wijsvinger op en pookt ermee in de lucht. Haar ogen worden groter, alsof ze me wil wijzen op naderend onheil. ‘Voorál de mensen om wie je het meest geeft. Die vooral, Veertje. Mensen die je dichtbij laat komen, tot in je ziel. Daar moet je voor oppassen. Die raken je het hardst.’





48





Lucien was thuis geweest. Hij had vannacht in ons bed geslapen, aan zijn kant.

Ik liep door ’t Fort, nog steeds in de kleren die ik gisteren en vannacht had gedragen, en zag overal waar ik kwam sporen van zijn aanwezigheid. Rommel op het aanrecht, sokken naast het bed, een natte handdoek op de vloer in de badkamer. Kastjes stonden open. De wc-bril omhoog. De kussens in de bank waren ingedeukt, er stond een vuil wijnglas op de salontafel.

Lucien was alleen geweest.

Misschien had ik hem verkeerd verstaan; had hij helemaal niet instemmend gemompeld toen ik vroeg of hij al thuis was, en zag ik spoken.

Ik wierp mijn kleren in de wasmand en nam een douche. Mijn lichaam friste ervan op, maar mijn gedachten bleven in dezelfde rondjes draaien.

Ik hunkerde naar een arm om me heen. Naar iemand bij wie ik me op mijn gemak voelde en die me begreep – iemand die niet, zoals Nico, alleen maar een gepolijste deelpersoonlijkheid van me kende en de rest inkleurde naar eigen inzicht en verwachtingen, maar die mij door en door kende en me nam zoals ik was.

Zulke mensen kende ik niet. Niet één.

En dat was mijn eigen schuld.

Ik speelde even met de gedachte om een psycholoog te bellen, maar voelde meteen al zoveel weerstand in me opkomen dat ik het idee vrijwel meteen verwierp. Ik moest dit zelf doen.

Mijn moeder was jarenlang omringd geweest door experts in het falende menselijk brein. Ze had psychiaters tot haar beschikking gehad, tientallen gecertificeerde psychiatrisch verpleegkundigen. En wat hadden die allemaal voor haar gedaan? En voor haar kunnen doen?

Geen ruk.

De hele psychiatrie was een zwaar overgewaardeerde sector; een zichzelf in stand houdende branche die louter kon blijven voortbestaan omdat wij geloofden dat wat zij bedachten en uitvoerden zinvol was.

Ik droogde me af, trok een jeans en een makkelijk vest aan en pakte mijn telefoon. Belde Arons nummer.

Ik verspilde geen tijd aan beleefdheidsvormen. ‘Met Vera. Dat aanbod van La Palma, staat dat nog?’

Het bleef een seconde stil aan de andere kant. Daarna, schor: ‘Ja, tuurlijk. Wanneer kun je?’

‘Zeg het maar.’

‘Ik ga nu meteen proberen iets te regelen.’





Negenenveertig





Ik zit op de fiets, mijn hoofd gebogen tegen de wind, mijn handen stevig om de grepen van het stuur geklemd. Ik stamp op de pedalen, zo hard als ik kan – línks, réchts, línks – mijn fiets versnelt kreunend bij elke trap en het interesseert me helemaal niets. Mijn fiets mag kapot. Ik hóóp zelfs dat hij kapotgaat. Alles mag kapot.

De woorden die ik mompelend uitspreek worden uit elkaar gerukt door de snijdende wind.

Klootzak.

Ik wil je kind niet meer zijn.

Ik wou dat je mijn vader niet was.

Dat je dóód was. Dood – dood – dood!



Eén punt te weinig, dat was alles: één stom punt op mijn hele rapport.

Meneer Bastiaans belde gisteravond op. Ik nam de telefoon het eerste aan en hij zei: ‘Je weet vast wel waarom ik bel, hè Vera?’