Half-en-half verwacht ik zijn voetstappen op de trap, zijn gehijg, zijn geschreeuw. Elk moment kan hij me inhalen, me bij mijn arm pakken en me een draai om mijn oren geven.
Hijgend ren ik naar de uiterste hoek van mijn kamer, pers mezelf tegen de muren, mijn handen voor mijn neus gevouwen, mijn blik strak gericht op de deur. Mijn benen trillen aan één stuk door.
Nu ben ik te ver gegaan. Ik heb nog nooit zo’n grote mond gehad tegen mijn vader.
Dit komt nooit meer goed.
Er gebeurt niets.
Geen voetstappen op de trap. Geen geschreeuw. Het blijft stil.
Minuten tikken voorbij. Sluiten zich aaneen tot een kwartier. Een halfuur.
Er komt niemand naar boven.
47
Ik parkeerde mijn auto op de hoek van de Populierstraat en de Platanendreef, in een wijk waarin ik ooit elke steen en elke struik met gesloten ogen had kunnen vinden, maar waar ik nu nog zelden kwam. Waarom ik hiernaartoe was gereden kon ik niet goed verklaren.
Een thuis was dit allang niet meer.
Is het nooit geweest.
Ik stapte uit, sloeg een sjaal om en begon te lopen. Het was opgehouden met sneeuwen, er woei een kille wind door de smalle straat. Aan weerszijden stonden rijtjeshuizen opeengepakt, met aan de rechterkant ommuurde voortuintjes en ligusterheggen. Aan de linkerzijde grensden de huizen direct aan het trottoir. De meeste gordijnen waren open, sommige sierlijk opgehaald als bij een ouderwets toneel. Daarbinnen was volop leven. Warmte. Licht en geluid. Honden op de bank, jongens met petjes op en in glanzende trainingsjacks rond de eettafel, mannen in witte onderhemden, weggezonken in hun luie stoel voor de tv.
Op nummer vier leek niemand thuis te zijn, maar zelfs al zou de woonkamer in het licht baden, dan zag je daar buiten niets van. Het zware velours viel tot over de vensterbank en liet geen licht door. Ik zag mijn vaders Ford staan tussen de geparkeerde auto’s. Hij reed al tweeëntwintig jaar in dezelfde groene sedan. Perfect onderhouden, met militaire precisie.
Ik naderde tot de voordeur, maar belde niet aan. In deze toestand kon ik hem niet onder ogen komen. Eerst moest ik rustiger worden. Moed verzamelen, kracht tonen, rug recht, kin omhoog. Ik trilde over mijn hele lijf.
Wat doe je hier, Vera?
Ik legde mijn hoofd in mijn nek. Daarboven was mijn kamer, op de eerste etage onder het oranje pannendak. Mijn bed en spullen stonden er allang niet meer. De ruimte die ik achterliet toen ik bij Lucien introk, was de week erna opgevuld met diorama’s.
Je hebt hier niets meer te zoeken.
Hij had niets laten staan, niets laten hangen. Hij had het bed en mijn kledingkast weggedaan nog voor ik de kans had gekregen ze op te halen. Zelfs mijn gordijnen had hij vervangen, het behang afgestoomd, de muren wit geschilderd.
Al mijn sporen gewist.
Er is hier geen plaats meer voor jou.
Het trillen was heviger geworden, mijn ademhaling oppervlakkig en gejaagd. Ik draaide me weg van de voordeur, deed een paar stappen naar voren, liep weer terug. Uiteindelijk ging ik met mijn rug tegen de muur staan en legde mijn gezicht in mijn handen. Ik huilde met gierende uithalen.
Er reed een auto voorbij. Ik dook weg, maakte me zo klein mogelijk tegen de muur. De auto stopte halverwege de straat. De motor werd afgezet. Een man stapte uit, fluitend, ik hoorde een sleutelbos rinkelen.
Ik stond stilletjes in het donker te wachten tot hij zijn huis in was gelopen. Ik was als een dief, een indringer, iemand die hier niet hoorde te zijn.
Ik haalde mijn neus op, en nog eens. Hier kon ik niet blijven. Ik moest weg.
Wat deed je hier dan ook?
In de auto trok ik de zonneklep naar beneden en keek naar mijn spiegelbeeld. Mijn oogleden toonden gezwollen en rood, mijn oogwit bloeddoorlopen en mijn lippen waren beurs van het nerveuze bijten. Ik zag eruit zoals ik me voelde: verward, overstuur, als iemand die uren achtereen had gehuild.
Een joef.
Gekken zien er zo uit.
Ik kon zo niet naar huis rijden. Stel dat Lucien inmiddels was thuisgekomen en dat er een goede reden was voor zijn afwezigheid eerder vanavond? Stel dat ik zijn gemompel verkeerd had geïnterpreteerd? Dan was er helemaal niets aan de hand en zou hij van mij willen weten wat er in hemelsnaam was gebeurd. Waarvan was ik zo overstuur geraakt?
Ziek? Kon ik voorwenden dat ik ziek was? Natuurlijk, veel moeite zou het me niet kosten: ik voelde me ziek. Koortsig, rillerig. Mijn hart sloeg onregelmatig en ik had het gevoel alsof mijn keel werd dichtgesnoerd, alsof ik onder water werd geduwd en door een rietje moest ademen.
Ziek. Het zou verklaren waarom ik er zo vreselijk uitzag.
Ik keek nog eens in de spiegel.
Nee. Lucien was niet gek. Hij zou willen weten wat eraan scheelde, en ik durfde er niet op te vertrouwen dat ik de schone schijn kon ophouden. Ik zou eigenhandig de deksel van de beerput openrukken. En dat zou een verandering in gang zetten die zich niet meer zou laten beheersen. Ik zou de controle verliezen.