Pas toen die achter me in het slot viel, drong het tot me door dat Luciens Vito niet op zijn plek op de oprit had gestaan.
Het hele huis was donker, op de vijververlichting in de patio na. Het fonteintje hield het water ijsvrij, de lampen wierpen een zwak licht op de woonkamer en de keuken. Op de tast knipte ik het licht aan.
Ik hoefde hem niet te roepen om te weten dat Lucien niet thuis was. Zijn jas ontbrak in de garderobenis, zijn schoenen slingerden niet onder de keukentafel. Ik keek naar de oven, het aanrecht, de vuilnisbak. Alles stond nog precies zo als ik het vanmiddag voor vertrek naar Alkmaar had achtergelaten. Lucien was nog niet thuis geweest.
Misschien moest hij overwerken.
Misschien ook wel niet.
Ik pakte mijn mobiel uit mijn zak en koos zijn nummer. De telefoon ging vier keer over.
‘Vera,’ hoorde ik Lucien zeggen, een koele constatering bij het zien van mijn foto op zijn schermpje.
Ik dacht dat ik zacht een tv hoorde, en een kinderstem op de achtergrond, maar ik wist het niet zeker. Misschien was hij bij Robert en Laura, had hij bij hen gegeten.
Misschien ook wel niet.
‘Ben je thuis?’ vroeg ik.
Hij bromde instemmend. ‘Goed aangekomen? Beetje leuk hotel?’
Ik hapte naar lucht. Even kon ik helemaal niets meer uitbrengen, daarna zei ik, met geknepen stem: ‘Ja. Alles in orde.’
‘Fijn… Is er iets?’
‘Nee.’
‘Waarvoor bel je?’
‘Zomaar. Ik wilde gewoon even je stem horen. Maar ik moet weer ophangen.’
‘Goed. Ik zie je morgenavond.’
‘Tot morgen,’ zei ik.
Lucien verbrak de verbinding.
Geen kus.
Geen ‘ik hou van je’.
Ik staarde naar de telefoon. Luisterde naar de bezettoon die uit het speakertje kwam, secondelang, minutenlang, een toon die naarmate de tijd verstreek steeds meer op die van een hartslag begon te lijken, een mechanisch, pompend geluid dat hetzelfde ritme aannam als het gegons in mijn oren.
Ik koos ‘adresboek’ en liep door de namen en nummers die ik in de loop van de jaren had verzameld. Mensen die ik kende, mensen die mij kenden: in mijn mobiele telefoon stonden de nummers van honderden opdrachtgevers en collega’s. Niemand van hen had ik dicht genoeg laten naderen om een vriendschapsband mogelijk te maken. Ik was achtendertig geworden en had in mijn leven tientallen kennissen om me heen verzameld, maar niet één echte vriendin.
Wat zei dat over mij?
Wat voor mens was ik eigenlijk?
Wie had er nou geen vrienden?
Ik voelde hoe de storm naderde, hoorde het aanzwellende gebulder van de orkaan die rakelings langs me heen raasde. De wind plukte aan mijn haar, mijn kleding; ik kon niet meer op mijn benen blijven staan, ik wankelde, werd naar de binnenrand gezogen.
Ik wilde weg, vluchten, nu Lucien er niet was voelde het huis alleen maar vijandig en koud. Leeg. Zo onvoorstelbaar leeg. Het enige wat ik nog kon bedenken was dat ik hier vandaan moest, weg van de plaats waar ik de pijn het hardst voelde.
Met de telefoon nog in mijn hand liep ik het huis uit en stapte in mijn auto. Als verdoofd startte ik de motor en reed de oprit af.
Zevenenveertig
Bij thuiskomst zie ik mijn vader aan de keukentafel zitten. Om hem heen hangt een blauwe walm van de sigarettenrook.
Ik denk aan mijn eigen sigaretten, die ik in een waterdicht plastic zakje heb gedraaid en verstopt in het zachte zand onder de heg bij de schuur.
‘Ga zitten, Vera.’ Zijn stem klinkt afgemeten.
Nu pas merk ik zijn onrust op. En meer: ingehouden woede.
Weet hij dat ik ben gaan roken?
Of gaat het om mama? Zou het Dingemans Instituut naar papa hebben gebeld over mijn bezoeken? Dat zou een rotstreek zijn. Zuster Ingrid heeft beloofd om nooit iets tegen papa en oma te zeggen. Maar er werken ook mensen die vinden dat ik daar eigenlijk niet zou mogen komen zonder medeweten van mijn vader, ze vinden het onverantwoordelijk. Dat vertelde meneer Jean-Pierre laatst; hij had het opgevangen van verplegers die met elkaar stonden te roddelen. Volgens hen hebben zuster Ingrid en Manders een verhouding en zou Manders daarom alles goedvinden wat Ingrid beslist.
‘Nou? Komt er nog wat van?’
Op mijn hoede laat ik mijn schooltas naast me op de grond zakken en neem tegenover mijn vader plaats.
Er kringelt rook uit zijn mondhoeken en neus, alsof er in zijn borst een vuurtje smeult. ‘Ik kreeg vanmiddag telefoon van je leraar wiskunde.’
‘Bastiaans?’
‘Kan wel. Hij zei dat het de verkeerde kant op gaat met je. Begint het nu bij je te dagen?’
Ik trek een onschuldig gezicht. Haal mijn schouders op.
‘Hij zat bij me te vissen of er misschien iets was gebeurd in de zomervakantie. Je punten zijn sinds het nieuwe schooljaar gekelderd en je hebt je huiswerk nooit af. Hij verzekerde me dat je zult blijven zitten als je werkhouding niet drastisch verbetert.’